De Hesperiden? Hoe zat het daar ook alweer mee? Een oude Griekse mythe.’ Dus nog maar even in een boek gekeken bij de avonturen van Hercules. ‘Zijn volgende tocht voerde hem naar het westen. Aan de oever van de Oceaan stond in de tuinen van Atlas een wonderboom met gouden appelen, die de aarde eens als huwelijksgeschenk aan Hera had laten groeien; de dochters van Atlas, de Hesperiden verzorgden de boom en een nooit slapende draak bewaakte hem. Heracles moest drie van die appelen halen.’ Nu ja, een mooie naam voor een tram, maar zoek er niets achter. Zij rijdt heel Amsterdam door:
– OOST geplaatst mei 2015
– NOORD geplaatst augustus 2015
– WEST geplaatst oktober 2016
– ZUID volgt
– CENTRUM volgt
De foto van die mooie tram is gevonden op:
www.amsterdamsetrams.nl/meijer.htm
‘AMSTERDAM TUSSEN DE WINDSTREKEN’.
Dit is het eerste deel, Oost, van de Hesperidentram.
“Hela, hela, kom hier voddenkop. Kom hier, zeg ik je”.
“Hij kan de pleuris krijgen,” denkt de bedelaar. “Het stuk rund,” denkt de vermoeide zwerver. “Wat zullen we nou beleven, ik ben zeker een ander waarvoor-ie me aanziet.”
“Ja, ja, zo zou dat wel eens kunnen zijn, wie zal het zeggen?”
“Allee, vooruit, de wereld moet nog langer mee. We zullen het voorlopig niet meemaken dat-ie-stilstaat.”
De bomen ritselden, de lucht zweeg beladen onder klanken, de melk stremde in de karntonnen, de kat miauwde en de tijd ging fluisterend verder en was alweer in de tegenwoordige tijd gekomen.
De tijd sleept zich voort naar de toekomst. Niemand weet wat dat is, de toekomst. Niemand heeft haar gezien, geroken, gevoeld, gehoord of betast en iedereen doet of dat de meest normale zaak is. Misschien is zij een allemansvriend, een lekkere meid om te pakken, een goede bekende maar ik beweer dat zij toekomstmuziek is en net zo ongrijpbaar als klanken en smaak.
Beschrijf de smaak eens van een stuk kaas, een bittere – nee
zure – citroen, een maaltijd met alles erop en eraan. “Allee,
beschrijf het eens?”
Zo beschrijf ik de stad die aan de rand van de vlakte ligt. De stad die in haar kielzog tientallen dorpen schraagt. Benijdt, verslindt, bemint, verdraagt!
Midden in de stad ligt een plein met een beeld van een paard met een ruiter gebronsd, zon of geen zon. Hij draait om zijn as, noordoostzuidwest en vertelt op zachte toon over straten die eens sloten waren, over bossen waar nu stegen liggen, over blaren van knechten die geen paarden hadden, over schilden en speren die beukelaar of lans heetten, over alles waarover mensen nu zwijgen en over veel meer.
Over Amsterdam vertelt het paard van de bronzen ruiter.
Wat valt er over de stad te zeggen? Je gebruikt een woord, een ander, verbindt ze met elkaar en het leven is alweer een pas verder.
“En wie ken je in zo’n stad. En wat weet je ervan?”
Met akelig geknars gaat daar een tram de hoek om. Stopt bij de halte van het Vesperplein.
“En wie ken je in zo’n stad. Hé voddekop, wie ken je in de stad?”
“Ik zou het niet weten. Een groot woord, kénnen.”
“Sasja en Bertien, de ouwe Jansen, de bakker op de hoek en zo nog wat anderen. Het mag geen naam hebben. Sommigen zijn goed en anderen slecht.”
De tram rijdt de hoek om, de Poesjkinstraat door, de Ferdinand Bolstraat door, gaat via de Vondelstraat de W.F. Hermansstraat over en stopt tenslotte op de Dam. De dam waar Kaatje mosselen verkocht en Hadjememaar zijn deuntje zong tot hij in de raad werd gekozen. We bezoeken de oude Beurs, zien de Jugendstil, de getekende pilaren hoogopgaand met ranken van bloemen. De Beurs – een Passiebloem.
-Wat ligt daar op de grond.
Even kijke-.
Tussen de modder ligt warempel een gouden rijksdaalder. Althans goud voor degene die niks bezit. De zon schijnt en het regent. De sneeuw valt en mij dorst.
Ergens vanuit een kroeg klinkt muziek. Met flarden komt het naar buiten. ’t Is geen koor dat je hoort maar rammeimuziek uit rammelkasten, het gewone werk dat het stof omhoog doet waaien.
We gaan verder, de regen ook, de tram gaat verder.
De passagiers zijn op weg naar…noordoostzuidwest.
Die lange vent, die met dat snorretje, is helemaal op weg naar het eindpunt in Oost. Hij heeft daar een afspraak met een snolletje, althans dat denkt hij. Gisterenavond ontmoet en eigenlijk heeft hij nog een rekening met haar te vereffenen. Slimme jongen, maar hij kan beter oppassen. Straks vinden ze hem nog met doorgesneden keel in de sloot. Hij ligt er al een paar dagen en er is duidelijk sprake van een misdaad.
Het hele politie-apparaat wordt er op gezet. Een heel stel rechercheurs. Ieder spoor ontbreekt voorlopig.
Hij heeft dagen in de sloot gelegen, vlak bij de spoorbaan naar Hilversum. Duizenden mensen zijn onwetend van hem en z’n lot op nog geen twintig meter afstand langs hem heen gezoefd en niemand heeft ook-maar-iets gezien. Misschien een enkele reiziger in een flits – hé, nee – maar die twijfelde en heeft mooi niet aan de noodrem getrokken. Dood was-ie trouwens al toen hij in de sloot terecht kwam.
Maar nu zit de lange nog in de tram. Naast hem zit een jongen in een boek te lezen. Hij ziet tekeningen en formules; cijfers en hypothenusa’s.
Hypothenusa’s? Nee ellipsen, parabolen; kegeldoorsneden.
Hij leert, maar wat leert hij?
Je moet zo’n stad van buiten bekijken, vanuit de weiden. Zou je kunnen doen. Er ligt een schil van nieuwe hoge gebouwen omheen en zoals je de stad kent, van ansichtkaarten dus of door er middenin uit te stappen omdat je met de trein gekomen bent, zoals je haar kent dus, zie je haar helemaal niet van buiten.
-Een mooie stad mijnheer.
De Jordaan vol hartezeer.
Kent u het lied van de Jordaan
Daar komt Johnny Jordaan vandaan-.
Een prachtige stad. Vier oude grachten die hoekig een cirkel benaderen, omsingelen haar. In de grachten varen boten met leuke gepakmantelde jonge vrouwen vol talen. In viervoud herhalen zij uur na uur dat daar – waar, waar? – het smalste huisje van Nederland staat.
My God, by Jove, parbleu, Donnerwerter, madre de Dios, zou het waar zijn? Moet wel het smalste huisje van de hele wereld zijn. Ingeklemd als boter tussen een broodje van Kootje.
“Ach mijnheer, wilt u uw hand van mijn knie halen? Dank u. Danke sehr.”
De boten komen en gaan. Buiten het seizoen liggen ze aan de kade. Wanneer het seizoen begint kan ik u niet precies vertellen maar juli en augustus behoren er in hun geheel toe. Danke sehr, merci. Honderden talen hoor je in de stad. Arabisch, Japanees, Portugees, Braziliaans, taal der Irokezen.
“Nieuw Amsterdam, bedoelt u?”
“Ah, ah! Toen konden Hollanders nog goedkoop grond kopen.” Nieuw Amsterdam, New Brunswick, Nieuw Caledonië, Nieuw Zeeland. De wereld is niet oud en je kunt het zo gek niet bedenken of er zijn wel bewoners in Amsterdam geweest. Uit de Gorkistraat, van de Place Vendôme, uit de straat van Ellende en die
van het Geluk, van de Rialtobrug.
Venetië van het Noorden.
Venetië verdrinkt tussen haar zusters in NOORDOOSTZUIDWEST. Doge’s, burgemeesters, mayors, prospekti, tambour-maîtres, zij allen hebben de stad bezocht.
Eindelijk komt de tram op het eindpunt. De lange stapt uit. Laatste passagier. Verderop liggen de weilanden. Ja het is hier wel het eind van de stad. Allemaal hoge gebouwen. FlaTs. wOON-flAts, saai hier! Corbusier uit zijn jasje gegroeid. Een hand groeit boven het graf uit. Zijn Hand.
De schrijfmachine ratelt, de stad gonst, de stad ratelt.
De stad bromt zoemt gonst.
De stad ratelt; de wielen van de bierkarren met de grote knollen, paarden, hengsten, ratelen over het plaveisel, over de bakstenen, het asfalt, de keien. De melkbussen ratelen, de spreeuwen ratelen in de bomen, bomen, telegraafdraden, dakgoten, daknokken op daken. De trams ratelen over wissels, de treinen op het spoor, de kabels door de spuigaten in de havens. Vrouwen ratelen en kinderklasjes kwetteren. Spreeuwen kwetteren. Amsterdam, de grote stad, kwettert en ratelt.
De stad gonst van spanning. Het is warm. De vliegen gonzen, de oorlog komt eraan. Een vliegtuig gonst. In de gonzende klas Kees de jongen, Ciske de rat en duizenden Amsterdammertjes die altijd weer ’t ABC leren. Stilte, de klas gonst niet meer. ’t Gegons horen we nu achter de dikke muren van de verwarmingsCentrale. De stad gonst van Electriciteit.
Een enkele mug gonst tot gekwordenstoe in de kamer en hij is niet te traceren. Wél te traceren, maar te vlug. Niet dood te meppen. Rottige gonzende rotmug!
Het gonst van de geruchten. Geruchten doen de ronde. Zuurdesem in tijden van ongeloof.Op blauwe maandagen, dolle dinsdagen, rustige zondagen en de-rest-van-de-week gonst het van geruchten in de stad.
“Blijf met je luizige poten van die tram af”, schreeuwt de conducteur ver weg in Oost. Een stelletje tuig wil er met een spuitbus een verbetering van de wereld, een rapgezang, een hophop-traan op spuiten. Een kunstbende (?) wil de tram betoveren. Of is het een Confiteor van de Heiligen der Laatste Dagen?
“Vuile spuiters, blijf van mijn tram”, roept de conducteur en jaagt ze weg.
Maar waarom, hier aan de rand van de stad, naar de verticale hoogten gekeken en waarom de blik niet wenden naar de andere kant, naar de horizontale laagten?
“Hoe ver immers is de einder. Hoe oneindig de horizon die net voor het Gooi ophoudt maar desalniettemin tot Siberië doorloopt.
“Kijk, kijk goed, o ver, o oneindig ver, na al dat moois er tussenin. Je ziet Kamtjatska liggen. Na Ob, Jenissei, Lena, na het Baikalmeer. Je ziet de Goem of Boem, de grote spoorlijn bedoel ik om het diepe Baikalmeer met zijn speciale vissen heengaan; diep, diep Baikalmeer met bijzondere planten; diep 3 lief meer tussen bergen; prachtig, prachtig, wonderbaarlijk meer.
De horizon en daarvoor de sloten, de rechte; de koeien, de volle; het fort Naarden met gracht en kantelen, nee wallen, nee hoekige forten in gracht. Belcanto’s. Belforts.
En wij maar turen.
De vlakte, de rust, de eenzaamheid, het absolute beginsel! Ppfftttt, benaderingsgewijze klinkt, zingt, klangdrangt de conducteursfluit. Hier op het eindpunt is hij wisselwachter. Knotenpunkthinundherschieber en denkt aan de wereld van Platonow, de wereld van drijfwielen en locomotieven maar ook van… en denkt aan de ellende en verkommering.
De stad gaat over in het platteland maar ook dringt het platteland met singels de stad binnen, met dreven en inhammen, schiereilanden groen, groene kwabben.
Welke stad? De ene is de andere niet.
Ppffttt en toch blijft de tram maar staan. De conducteur is zeker krankzinnig geworden. Kon de werkdruk niet meer aan. De baan is vrij en de weiden erachter zijn niet vol koeien. Die staan op stal want de zomer laat nog op zich wachten en het gerucht doet de ronde dat ’t trouwens de moeite niet meer waard is, economisch gezien, om de koeien van stal te halen.
Dat kóst geld.
En koeien moeten geld opbrengen behalve de kijkkoeien misschien
die net als het kijkgroen in de plantsoenen hun geld weer anders opbrengen. Met economie kun je alles doen; een wereld opbouwen, geen wereld opbouwen. U zegt het maar en wj leveren.
Wonderlijke wereld. Steeds wonderlijker geworden.
Altijd als je aan de vlakten denkt hoor je de wind de weg door het gras vervolgen. Dat buigt en zich opricht, buigt en zich opricht van Polen tot Kamtsjatska en weer terug; het recht de rug, buigt sierlijk, vertelt eeuwige verhalen, zingt lichte gedichten.
Van Hunnen, Kozakken, Tataren, Seldsjoeken.
Vreemd is het niet dat de Sowchozen, Kolchozen, met hen Platonow, de boze woiwode, in het gras zijn verdwaald. De koerier van de tsaar, gaande van Tomsk naar Omsk, vond slechts verlatenheid.Oekaze van de tsaar! Snel gegeven maar voer ‘em eens uit?
Klaar voor de sprong.
Naar de andere ruimte hoog in de lucht waar koppelingen worden gemaakt tussen ruimteschepen. In nauwe ruimte verblijven de astronauten daar, zweven gewichtloos door ruimtes verlangend naar ’t gras van de steppen nu ze zich wérkelijk pas voelen op de boterdunne grens van de ruimten die gaan, gaan, verdergaan en zich rondom hen uitstrekken, rekken en uitstrekken.
Zo oneindig ver. Het hart doet zeer.
Stad, hoe knus en gezellig ben je met kroegen, café’s en de glimlach van mensen in kaders besloten: deurstijlen, raamlijsten, Teddybeermutsen, omslagdoeken, oorwarmers, zonnebrillen, flats, kantoorgebouwen, loketten en petten. Besloten door geelachtig licht, rumoer,geuren van vis,tastbare zijde: smaak van de stad.
Gezellig, gezellig ja gaan we dansen en swingen de pan uit 4 als vis in een ton.Laten ze je maar een jungle noemen – gezellige stad, wij weten wel beter. ’t Zijn maar woorden stad, vlakte, kou, bos en warmte. Dichten en zingen kan overal en daarom gooien we de zaak door elkaar.
Op de vlakte denk ik aan de stad
en in de stad denk ik vlakte,
ik brak me de kop
op asfalt en gras,
kon niet vinden
begin van de dingen,
in stad liep ik
en sliep in de vlakte,
nu op de grens
bij een tram Oost
voost door m’n kop
een gedachte, de wind
steekt op en ik weet niet
of die komt uit het Westen.
Pffftttt, fuuuut, de conducteur is krankzinnig geworden.
Het slechtere gaat aan het betere vooraf. Dat staat geschreven op een reclamebord dat langs de rand van de stad staat. Wanneer je naar de andere kant loopt, het bord dus van de andere kant bekijkt, staat er Het slechtere gaat aan het betere vooraf.
Er is dus altijd vooruitgang. Al die vergelijkingen, waar slaat het nou helemaal op. Er zijn mensen, je ziet het wel bij moderne huwelijken – of moet ik misschien zeggen bij die der vorige generatie, want de jongeren worden weer verstandiger – die dit eeuwige spelletje maar blijven spelen op de meest botte, maar ook op de meest subtiele bedriegelijke, manieren. Maar ja, wat voor de één subtiel is, is voor de ander klaarblijkelijk en bot. Zo kun je de woorden wel verduizendvoudigen want ze klinken gelijk maar hebben voor ieder nivo toch weer een aparte betekenis. Lees dit goed en over! Bedenk ook dat men zegt:
– Amsterdam, die grote stad,
is gebouwd op palen. –
Gelukkig maar, anders zou ze verzinken.
De conducteur is rhapsodisch geworden; dat hoort u wel.
De tram gaat terug, want gek of niet, hij kent de weg.
Vlakten vaarwel, aanschouw een andere heer. Keer weeromme als ik je roep.
Pfffttttt, fuuu-úúúút.
Nee, ’t is de bel die klingelt. Instappen.
Instappen maar.
Weemoed ligt op de wateren, op de weiden, op de Ginkel en de Gein. Op de vlakten zich strekkend naar ’t Gooi. Naar bekercultuur. Naar Klokbekercultuur. Naar St. Jansbergklokbekercultuur.
En eentonig jaagt nog steeds de wind over de hei. Blaast langs de antennes van televisietorens. Weest niet bevreesd: de korhoenders balderen nog steeds.
Dit is het tweede deel, Noord, van de Hesperidentram.
De tram rijdt terug naar het Centraal Station.
We stappen over in een andere die over het Grote Water naar het Noorden rijdt, Hij vaart het IJ over, komt in Noord nog nooit geweest, tegen de Zaanse Schans aan. Noorden: het kasteel Elsenoor. Noorden, ijs, heldere lucht.
Noordelijk liggen Groningen, Leeuwarden en Harlingen, Lahringen en Negningro.
De Noordelijke wijken zijn in opstand gekomen. De mensen bestormden de kazernes en drongen strijdbaar naar binnen. De soldaten gaven zich al snel over want zij herkenden hun broeders en hadden balen van onderbetaling en armoede. Grote vuren werden op de binnenplaats aangestoken en de gewonden zijn afgevoerd. Dooie soldaten (een vijftal) en gedode burgers (een twintigtal) werden gezamenlijk in de morgue gelegd en rondom de vuren verbroederde men zich. Varkens daar aanwezig werden geslacht en bier en wijn uit de kelders gehaald. Hoog laaien de vlammen op, aan het spit draaien de varkens, de sneeuw op de binnenplaats is gesmolten en kijkt alleen nog van de dakgoten toe. Er wordt gedanst en gesjanst.
Verderop in de stad worden de troepen verzameld om de tegenaanval in te zetten. We zullen ze wel eens krijgen, dat wanordelijk gespuis. Mijn God, hoe moet dit aflopen. Mijn God, hoe zal het aflopen met onze Wanja?
Wanja komt er wel bovenop moedertje.
Mijn hemel, wat lijkt het vage morgenrood toch op de Noorderzon, nooit gezien. We waren hier immers alleen in de winter. De hele dag donker, geen dag eigenlijk, de zon straalt langs de aarde, er overheen zogezegd, tipt haar aan maar je ziet hem niet. Behalve toen Phaëton van zijn vader Helios de teugels van de zonnewagen overnam en naar beneden stortte. De zon knetterde neer op de Noordpool en de aarde werd in het heelal weerspiegeld. Absolute chaos en niet alleen in het Noorden.
Hó, Hóóó-ooooo, hoooo-oooo. Het Noorden ligt ook dichter bij huis, ligt bij het Wad, waar …. je de bergeend en de eidereend ziet en misschien wel de taling. Buiten; en binnen bij kapper Rotgans die een verzameling heeft, een natuurhistorisch museum zogezegd.
De Noordelijke vogels, maar de pinguin dus niet. Ook de walrus zwemt in deze streken niet maar wel zie je : Papegaaiduiker, Jan van Gent, tjitjaf oftewel klein vinkenbijtertje iets zuidelijker en zeker weten de ijsbeer.Deze weer noordelijker dan de tjitjaf. De Jan van Gent heet ook wel Schotse Gans en in Friesland Gint. Zie -Zien is Kennen-, beter nog, tuur over ’t wijde water, over het IJ. In Zeeland Zeezot geheten. “In de vlucht zijn de lange spitse vleugels, die aan het eind zwart zijn, en het puntige staartgedeelte goede kenmerken van de volwassen vogel.Op zoek naar prooi zweven zij boven de zee, duiken dan met grote vaart naar beneden en verdwijnen tot onder de oppervlakte van het water.”
Boven ’t IJ ook mooie vogels, prachtig in vlucht. Kokmeeuwen en zilvermeeuwen. Kijk gezwicht voor ieder aasje en zwevend op ieder aasje wind, glazen wind; kind van de lucht.
Dichter bij huis waar nog te zien zijn hoogtorenend de silhouetten van de Hembrugcentrale, de bruggen zoemend van verkeer voor Pampus gelegen en ongedachte gebouwen van nooit gerealiseerde Projecten. Toen men nog dacht aan steden omhoog verticaal tot ver in de wolken.
Tram, haast je maar niet. Hier in het onbekende stapt een minstreel in, een bard van veel woorden, een performance-dichter en uitbundige streler van mensen. Een grote, sympathieke,
naïeve mond, een verkondiger die JvD roept en direct de aandacht trekt. “Hé”, roept hij, “conducteur, waar moet ik eruit voor het Veer van Zangeneel, is het nog ver? Kun je me zeggen als ’t trammetje eris en wacht, effe wachten, waar is mijn kaartje?”
Hij slaat zijn armen uit en zoekt achter sjaal in slordige zakken, opsjorrend een jas breed hangend om schouders altijd vechtend in een wereld van rechte lijnen. Lichtelijk afzakkend nou maar toch steeds nog behoorlijk juichend en is dat, JvD, wel vol te houden in deze wereld waar de conducteur die sjaggerijnerig kijkt je nog wel eens missen zal. “Gebral,” denkt hij nu; zie je hem denken.
Eindelijk het kaartje gevonden kan het strikt geplande tramschema ongeschonden blijven en wankelt de tram verder door een bocht. Nog steeds naar het nabije Noorden. En alles ligt, ook hier, in “the eye of the beholder” zoals het in het Engels zo mooi klinkt. ’t Hangt van je bui af, of van die eeuwige bui die karakter heet en ook van de omstandigheden of je het hier kutklavertjezeven vindt of toch een interessant industrieel-archeologisch landschap of misschien wel een aardige woonomgeving.
Je denkt “Zij die gaan sterven, groeten u.”
Padáááh. Waarom? Denken staat vrij, zei de idioot.
Dit is het derde deel, West, van de Hesperidentram.
Heet Hesperidentram.
Neem die tram die je West, west, west voert. Naar Ierland, groen klein oord van de zilveren zee, naar de loughs van de groene vlakten.
Maar eerst: de Haarlemmermeerpoort, de Haarlemmerhout, de haarlemmerkennemerduinen. Nee, zover komt-ie niet. Zelfs de Ruige Vlakte bereikt hij nog niet, waar strijders wonen die heftig naar het stadhuis blazen.
In welk oord zijn woorden vergeefs tot dove oren gericht?
Ach cynisch geworden?
Hoe zou dat toch komen?
Weet jij het?
Weet zij het? Of hij?
Geen wist het
maar allen wisten het wel.
De tram slaat op hol. Krijgt een geest van zichzelf, wordt door een geest bezeten.
Ze maakt een hels kabaal. Oud als ze is, wordt ze door nieuwe krachten bewogen, Lijkt een oxymoron, een jeugdige grijsaard. De geest waart rond, evenals de waarheid en de leugen en de omstandigheden waarbinnen een ik is gevangen … En…, en…, en…, polysyndeton en woorden. Moeilijke woorden, vergeet ze, ’t gaat om de cadans.
De tram gilt: ‘Ik wil uit mijn spoor, altijd diezelfde stomme route, zelfde huizen, zelfde bruggen en verdomd hij slaat vanuit de Haarlemmerstraat ineens links af, komt bij de Brouwersbrug, scheurt langs de ouwe pakhuizen en raast nog een stuk verder, juichend om vrijheid en moed- padááááh- maar wordt dan naar rechts teruggedrongen in zijn oude rails die-ie nu echter, na dit weerbarstige avontuur, deze nieuwe indrukken, weer volgt met een nieuwe tevredenheid in het hart. ‘Whaauw, wat een tocht,’ zucht zij ( van geslacht veranderd, misschien door schrik) het einde, een knaller, te gek’, en ze voelt de neiging een saltimbanque, een salto mortale, een dubbele salto te maken. Een magische sprong.
De tram, in haar waanzin, schiet te ver door. Tot het Groene Eiland; Erin. Het land van Angus van de vogels. Van gekke Sweeney, koning en vogel. Van Cuchulainn die een pijl afschoot en er op sprong. Keltische magie.
Terug! Terug! Naar Amsterdam, ééns het magisch centrum?
Via Cornwall, Lands End. Prachtige rots door koud, koud water omgeven. De huid prikkelt in de branding en blauwgroen slaat het water schuimend om je heen. Achter je het land van koning Arthur, tuinen met stokrozen, rotsen diepvallend, wonderlijke oude graven . Een zeeman rust hier op een oud kerkhof. Hoe lang al? 211 jaar.
Terug, En verderop (de tram schudt heen en weer), herinner ik me vaag uit een jeugd, liep eens een trammetje achter Aerdenhout of daaromtrent de duinen in. Woodbrokersrichting. Richting Bloemendaal. En daar vlakbij, in een witte villa, opvallend door fraaie ligging en bouw, werd Hop-Ki vermoord. Heren van de politie: een tip die veel werk kan besparen. Ook Jacob Israël de Haan werd vermoord, in het oude Jeruzalem.
-We gaan naar Zandvoort aan de zee
en nemen broodjes en koffie mee.
Dat trammetje was klein en lief en teder en kleurig door het oog van een kind en hobbelde en stommelde en stond stil en ging hobbeldebobbel weer verder naar gele duinen, zee, roodgedakt groot huis, zand, grijsgroen onbekend helmgras, stof en zon. De zon maakte de ruwhouten banken warm. Geelkoperen stangen hielden het dak omhoog. Strandgangers met schopjes en vliegers en emmertjes dicht bij de grond. De ouderen zag je niet goed, die leefden boven je hoofd. Een beschermend dak van stemmen die zeker wel wisten waar ze het over hadden en je niet lieten vallen.
De zee, een rustige plaat die ver weg de horizon in reikte.
Terug! Terug! Naar Amsterdam, ééns het magisch centrum?
Terug, terug naar de Haarlemmerstraat. De tram klingelt vrolijk. We passeren het smalste restaurant van Nederland, de eetborden zijn speciaal ontworpen. Getingel van een ijscoman. Ting, ting, tingting. Als zachte porno, tingting, ting, ting.
Waar peinst die man schuin tegenover je over? Loopt-ie momenteel bij Soerabaia in een kampong met een geweer? Politionele actie; hij viel er ook maar in. Kwam net voor het Bestand aan, zodat hij er aangename herinneringen aan heeft. Geen schot gehoord en veel gezien. Terug met vijftig man op een schip voor zeshonderd. Mooie reis, alle ruimte en in Port Said, waar je eigenlijk het schip niet af mocht zei de officier van de wacht:
“Ga maar lekker stappen jongens.”
Wat denkt die knaap daar bij het raampje. Nog niet veel geschiedenis, leeft in de toekomst, maar gisteren is hij naar een lijp feest geweest. Gekke lui daar, rare gozers als je het hem vraagt.
Toekomst: alle gedachten materialiseren zich op een groot doek. Big Brother is Watching You. Schrik niet, ’t is voor het bestwil van eenieder. Een nieuwe horizon daagt die heel wat verder reikt dan een grijsblauwgrauwe plaat naar het Westen. De tram passeert hotel Victoria, mompelt Publieke Werken en komt bij het hernieuwde station.
Tingeling, de tram neemt een bocht.
Draait, je vermoedde het al, naar het Zuiden.
Wordt vervolgd met Zuid en Centrum