Lelietje-van-dalen

Onkruid.

Een niet gewied gedicht.
Hoe kan ik jullie nu vergeten,
laag bij grond en jullie heten . . . . . . . . . .
Hoe heten jullie ook al weer? Eerst dacht ik lang
aan anemonen van het bos., toen was ik het vergeten.
En nu alweer. Ah, lelietjes van dalen heten jullie.
Tussen de muur en ’t stoepje wringen jullie,
je witte lange koppen op. En ieder jaar
denk ik: hoe krijgen ze ’t toch voor elkaar?
Dan breek ik door mijn knieën en ik ruik
een geur van warmte en van zonneschijn,
tussen de bladeren van satijn.

En in een hoekje tussen het bekende staat
een plant die eens bij naam ik kende.
Heeft zij geen witte bessen later in seizoen
die knappend openen en zaden tonen?
Nu kijk ik goed, na paars verdwenen bloemen,
zie ‘k bladeren maar tweeërlei van aard en vorm.
De enen wat gezaagd, de anderen schildvormig
van fluweel. Ah, judaspenning, schiet me te binnen.
Wat moet je met zo’n naam beginnen?

Wat ik maar zeggen wil, dat wat benoemd,
is slecht een fractie van ’t heelal en ook de tuin
gaat schuil onder de namen zonder tal.
Wat u zo schoffelt, nou… u begrijpt me al.
Van wat krioelt onder de grond, bij mijn gezond,
met een vergrootglas zou je er de schrik van krijgen.
Toch is dat alles nodig, hangt het samen.
en ook uw rozen zouden zonder aarde zwijgen.


 

Plaats een reactie