Ode aan de Tuin

4. JARDIN EROTIQUE

Ik droom een tuin vol vrouwen naakt
Onder de appelboom raakt nimfe
in de war en verderop staat Venus
bij een rozenstruik.
Bachantes lopen gillend rond,
Terstond breng ik hen tot zwijgen.
Lawaai en hijgen passen bij nimf en Venus
niet. Dan schiet Adonis met een pijl
wat liefde af. Ach al te kort. Een wijle

terwijl ik lig in ’t gras.

Ik droom wel van die tuin maar al te oud,
is Amor toch niet altijd hier aanwezig.
Een sylphe roept of fluit of zingt
bekoorlijk liedje dat mij dwingt
te luisteren als eens de schippers bij de Lorelei
Of als Odysseus bij Sirenen.
Ik bind me niet meer vast.
Helaas, maar kan wel wenen
Bij deze dans macabre van de liefde.

Terwijl ik lig in ’t gras.

Een columbine engelachtig zweeft
Boven de bloemen waar zij weeft
patronen van de liefdesgeur.
Een geur van hoger honing
En ik roep amoureus gedachten
uit verleden op. Een woning
die ooit eens bestond.
En ‘s morgens vroeg ontwaakt
uit droom, vind ik mezelf weer
in ’t gras.


 

ZONDER TUIN

‘k Zie altijd weer de eerste tuin.
O als ik in een flat geboren was,
was het dan niet geweest of ik
bij nieuwe tuinen altijd weer
geometrie in bloemen las?
Alsof het ritme in mijn hoofd
alleen in vroege jeugd geboren is.
Het lijkt me sterk, maar natuur
in voorsteden heeft misschien wetten
die metrisch ons natuur voorzetten.

Gelukkig is het park er nog
en naar het centrum voert een weg
met bomen hoog en in een heg
hier vlakbij van liguster
hebben de mussen nest gemaakt.
Ik zie een jongen uit de stad
die naar de wolken kijkt,
hem raakt nu vast een vogelvlucht
het oog en daarmee een gedachte.

Hij is geboren in een flat
en in een wijk van rechte lijnen.
waar in ’t plantsoen een vijver ligt
De eenden en wat andere dieren
plezieren er voorbijgangers.
Het valt wel mee misschien,
geboren worden in een flat.

Zo dacht ik. Toch, de eerste tuin
vormt latere tuinen om ons heen.
De rijkdom van een heggewinde
met witte bloemen, of een rozenperk
Het is gods werk, of hij bestaat of niet.
De huizen uit de voorsteden,
de galerijflats weten dat
maar al te goed. Doet het
ertoe geboren daar te zijn? WLB 18.5.’09


 

PORNOTUIN

Een pornotuin, stel je eens voor.
Teloor,teloor, een epizeuxis van jewelste,
gaat hier de liefde op in sexualiteit
De sexualiteit in mechaniek.
Hoe ziek zingt porno? ‘k Maak een tuin
waarin je ‘t ziet naar je believen.
De dieven lopen hier bij bosjes rond
en stront kleeft aan de bomen.

’t Is alles rond hier, al te rond.
Je pist hier met een boog om alles heen
wat maar naar liefde ruikt. En ook verscheen
de maan, als zij verschijnt, met gele koorts.
’t Was gisteren en vandaag wordt met
een groot geval een kut doorboord.
Hier is met kunst niet ongehoord.
Een kreet smoort in een biefstuklap.

Pap lust ik er wel van. Een hang
naar meer en meer. Die grijpt mij aan.
Ik lig hier, ren dan weer, stilstaan
dat gaat niet meer. De lichamen
gaan zo te keer. Daar zie ik weer
als locomotieven met hun stangen
de stampers als gewijde monsters gaan.
De pornotuin bij dag en nacht.
Zij staat niet stil en wacht
op spanning iedere seconde.

Ik ben haar wachter. Loop de ronde
Om te verhinderen dat het geil
de mijl loopt in niet meer dan een seconde.
Hier hoort vooral de orde in de tuin,
De aangeharkte paden en de koude tegels
bewaakt te worden. Hier zijn regels.
WLB 18.5.’09


 

DE OUDE TUIN HERLEEFT

Oude tuin, ik heb je lief.
Ik was je haast vergeten.
Door nieuwe tuinen,
nieuwe woorden, raakte je versleten.
Zo vaak had ik de bloemen reeds gezien,
de struiken al bekeken.
Tot al die dingen onvoldoende bleken,
toen heb ik je weer ontdekt.

Frambozen heb ik in mijn mond genomen.
Zij proeven met een kleur die rood,
noch paars, eerder fluweel,
verhemelte beslaat. In mijn keel,
juweel van smaak. Kijk,de letters
krijgen kleur en ja de geur
van wingerdbloemen doet hier mee.

Dan valt verleden in het heden
en toekomst zaait gedachten uit.
Er waait een briesje door de tuin,
Een winterkleed legt donkere vogels neer,
op witte sneeuw vallen er mezen op
en op de kop van ’t hekje een fortuin
aan zon dat glinstert in de dauw.
’t Begin nu van een vroege lentedag.

Hier is een tuin omsloten door veel groen.
Een roes van heggen en een hoge berk
die ruisend door de wereld gaat.
Hoe laat is het? Het is nog niet te laat.
Tegen een muurtje groeit lavendel
die opvangt wat de muur weerkaatst,
de warmte van de mediterranee.

De tuin sluit alle tuinen in haar hart.
Veel meer nog, smart en duisternis
als het seizoen verandert, winter nadert.
Daarna herstelt zij zich, en paart
met lucht en aarde en uit diepe grond
springt het bewaarde leven op.
Verborgen in een hoekje zie je ridderspoor,
hondsdraf, de wilde hemelsleutel
Je hoort op ‘t dak de spreeuwen kwetteren.

WLB 18.5.’09


ONZINNIGE TUINIDYLLE

’t Was op een middag. De maand was mei.
Ver van de zee en van een watergracht
Ik lag wat in mijn tuin, en dacht daarbij:
aan goden, tritons en aan werelden die
ver van huis, met vleugels… Nee,
aan weiden en aan boterbloemen dacht ik toen
en hoe in dit seizoen de pinksterbloemen
bloeien gaan. Er staan er niet zoveel meer
in het gras. De rijke tuin van bermbloemen
werpt echter wel wat korenbloemen en
papavers op mijn pad.

Maar nu in strandstoel in mijn tuin,
Zie ik de digitalis die al hoog,
De gele toorts die naar omhoog,
De gele roede die in samenzang,
allen nog groen zijn maar ik ken
ze allemaal zo goed. Ik zie ze al
met bloemen in de zomergloed
De eeuwigheid die doet me goed
Vertel me niet dat er geen tuinman is
die dit met alziend oog beziet.

Die tuinman denk ik sluimerend door.
Is in de boeken ook beschreven.
Wij mensen weven er verhalen om
En om de keerzij te verklaren
Hebben we duivels; Beèlzebub, de slang,
De Satan, Hij met bokkenpoten,
Hondsdolle kervel en de wolfsklauw
Stinkende gouwe
En ook het grauw in achterbuurten van de steden.

Onkruid en kruid wil ik maar zeggen.
Ik laat het groeien in mijn arme tuin.
De duivel en mijn god kunnen een kaartje leggen.
Soms wint de één, dan weer de ander.
Zo leren ze elkander beter kennen.
WLB 18.5.’09


 

EEN ANDR’E TUIN

Een and’re tuin, Elisie maar geheten.
Een lijsterbes voor ’t raam.
Het weten van de tijd wordt er gemeten.
En achteraan de Italiaanse populieren.
Ver weg nog en we gaan
steeds verder in de tijd en bovenaan.
Het wiegen van de wind daarin.
Hier is geen einde,
er is geen begin.

Buiten de tuin de werkelijkheid.
En iedere dag ratelen over de weg
de karren naar de melkfabriek.
Zo vroeg, de zon is opgegaan.
En iedere morgen staan de melkbussen
te bolderen op de karren.
Verwar het niet met achterlijkheid,
het is alleen een and’re tijd.

De lijsterbes dicht bij het raam,
Het plaatsje waar wat buitenstoelen staan.
Dan steenbreek tussen leisteen uit de groeve.
Wit! Dan verderop de bloemen die vergeten zijn.
We leven minder in de tuin.
Gaan naar het zwembad en het sportterrein,
de school, de bibliotheek en weten
minder van eeuwigheid. De aarde
wordt steeds meer van jezelf.

De elfen uit de tuin Elisie worden materieel.
Maar nimm’r toch vergeten we de tuin.
Die later honderdvoudig altijd weer beleefd,
zich in de loop der tijd op onze weg begeeft.

WLB 19.5.’9


TUINEN verscheiden

Een tuin aan zee, het zout,
het zand, de wind, het gure kind
daarvan dat huilt over het dak.
Wat heesters, planten, een
dwerg van een eik, een kobold
en wat lage planten. Rijk is de tuin.

Tegen de steile helling ligt geplant
een tuin die nauw verwant
aan luchten om haar heen
me altijd wonderlijk scheen.
Ik zit er wel eens, klamp me vast
aan aarde achter mij. En ga ik staan,
dan waan ik me een ster die naar
beneden kijkt.

Bij ’t zompig moeras
heb ik mijn tuin gemaakt.
Alles raakt water, iedere keer
als ik niet uitkijk
verzinkt zij weer.
Dan gooi ik dijken om haar heen
Maar soms verscheen
uit ’t duister weer de dreiging.

Honderden tuinen gingen me voorbij.
Met palmen aan het strand, of op een klif.
Soms lag er sneeuw, dan weer een bloesembed,
Een bed van bladeren of onbekend
wat vruchten. Altijd de luchten, wolken,
aarde in gedempte kleuren.
Één en verscheiden. Een ver Eden
dompelt verleden in het heden.

Wim Becker Hemelvaartsdag 2009


 

ORDELIJKE tuin

Mijn tuin wanordelijke roezemoes
Een kleine hel in deze buurt,
niet aangestuurd en mos in ’t gras
En of dat ’t vagevuur niet was,
kronkelt er smeerwortel door de heg.
Soms, als guur de herfst weer komt,
dan lanck ik naar het paradijs
van Franse tuin met ’t spelpatroon
van zorg en speel de wijs
van hark en schoffel.

Maar wel met mate want
natuur zet men niet veilig aan de kant.
Daar horen hel en hemel bij, onveiligheid en heiligheid
En iedere tuin is eigenlijk een vagevuur.
Nee, nee, we lezen tuinen als het paradijs.
We kijken naar wat mooi en prachtig is.
En in de vijver groeit een gele lis.

Het is een rotzooi in mijn huis
De administratie een gesloten boek
voor onbegrijpelijk gezoek,
waarin ik niet kan vinden wat van nut
en voor mijn zaligheid ik zoek.
Was zij maar als mijn tuin waarin
ieder gewas haar plaats en werking vindt.
Een kleine hemel of een kleine hel,
dat merken we later in Gods grootboek wel. WLB 21.5.’09

BLOEMENSCHIKKING

Zomers vermaak is libelleus
of waterjufferachtig.
Erg mooi gezegd, nietwaar? Zeg . . . . . . . . ,
lezer, dicht wat mee.
Libelleus, een schilderij gelijk,* dat als een tuin
van kleuren insectologie uitstraalt.
Zo is er aan mijn muur
ook een Monet verdwaald.
uit de tuin van Giverny.
Die wil ik nog bezoeken.

Ah! Kleuren, kleuren,
die weer verdwijnen
onder de dekens van de nacht.
En ’s morgens vol van . . . . . .
Verschijnt dan weer de zon.
Zeg lezer, dicht wat mee.
Maar vaak is ’t mistig, grijs de lucht,
zodat je er de pest in hebt en . . . . . .

Ook als de zon schijnt moet je wel eens zuchten.
Je moet weer naar de file toe en blauwe . . . . . . .
zie je door ’t autoglas . . . . . . . . . . . . . . .
En dan verdwijnen ze weer achter geluidschermen.

Maar dan schiet rood, geel groen en blauw
als duveltjes uit doosjes weer te voorschijn.
Je ziet de roosjes bloeien in een tuin,
En waarom weet je niet, je denkt aan de . . . . . . . .
Van al die auto’s en de asfaltwegen
Heb je zo vroeg al dorst gekregen.

Als ’t droog hang ik in mijn tuin
de schilderijen op en later
in de winter verrijkt de . . . . . . .
de wanden in mijn huis.
Zo kan ik ook begrijpen
hoe binnen schilderijen rijpen
en buiten bloemen ’t weer doorstaan.
Hier nog eens even over denken.

WLB 21.5.’09
* André Masson: Zomers Vermaak , olieverf op doek.


WILD DE TUIN

In ’t algemeen verscheen de tuin
wat kalm. Terwijl de wilde wateren
in Genesis genoemd
onder haar aarde ’t lot bezingen
van groei, geboorte, dood.
Zullen we nu een tuin bezingen,
-’t is Hemelvaartsdag-,
waarin Zeus op zijn lauweren rust.
En Donar geeuwend aarde kust.
Wodan van arbeid rust
met Jezus naast hem?

’Vandaag, als mens gelouterd, maar als God,
stijg ik naar God de Vader op.’
En Wodan zegt: ’Ik stierf als God,
de werkelijke dood. En stond weer op.’
Zeus mengt zich in ’t gesprek,
’Van aardse goden ben ik nog het meest
van aarde. En met vrouwen,
kunnen jullie me allerminst vertrouwen.’
Dan dondert Donar: ’Allemaal
gebruiken jullie mij. Mijn schaal
van bliksemende God,
Mijn vuur en donder is wat mensen
nog het meest vrezen. Geen taal
van jullie kan daar tegen op.’

Nu ja, ook deze tuin is kalm.
We weten dat de Goden erin spreken,
dat maakt haar toch wat wild.
Je hoort de dominees en priesters preken,
want zij vertegenwoordigen
Wodan en Jezus en ook Allah en vroeger Zeus.
Ja, ook de imam kwam nog even binnenlopen.
Heus! Hij werd door allen vriendelijk ontvangen.
Ze waren in de stemming in mijn tuin.
en keerden wangen naar elkander toe.
Maar in de herfst en hoe
het afliep in mijn wilde tuin?
Die klein is, vijf bij zes.
Goden hebben geen ruimte nodig. WLB Hemelvaartsdag 2009

DERTIENDE TUIN

Dertiende tuin van ongeluk, ‘k dronk
witte wijn en dacht dat het geluk
de tuin in drong. Maar met een sprong
bleek nu juist ’t ongeluk de teugels
van het paard in hand te hebben en mende
me naar vaagheden en een verstand
van Freudiaanse pijn. Wat mag het zijn?
Zo vroeg de duivel me verkleed
als zot in kleuren van fatsoen.

Belachelijkheid, zei ik en nam de fiets en
drong me aan de bar met stomme praatjes op.
Mijn kop kwaakte steeds meer de oude stomme liedjes
van verhuld verdriet. Het gaf niet of ik Jan en Alleman
verveelde. Het scheelde maar een haar, ja werkelijk waar,
of ik had heel de wereld in mijn greep gehad.
Ondertussen was de lucht vol jonge erotiek,
die ik nog wel begreep en ook weer niet.

Nu ja, de duivel heeft me in de greep,
Maar ik hem ook een beetje. ’t Is klein spul,
de zonden die ik hier beschrijf.
Temeer dat ik hen zo, de volgende dag, betreur.
Er is geen waarde in, geen grootsheid, ’t is
gezeur van een heel kleine geest.
O, was ik waar ik was maar niet geweest.
Verslagen lig ik in mijn kleine tuin
en zie weer dat de kleuren prachtig zijn.

En toch is er een groot gemis in mij.
Waardoor ik telkens me vergis en achter horizon
belachelijkheid zoek, gebral en ‘t risico
van zwarte wereld vol verdriet en razernij.
Ik moet mijn tuin omspitten, haar verzorgen
Met inspanning en van de morgen tot in avond laat.
God weet wat me te wachten staat.
WLB 23.5.’09

ONTIJDELIJKE TUIN

’t Gaat snel, het leven vliedt,
’k probeer verdriet onder de duim te krijgen.
Zie! Misschien is het wel niet
hetgeen ik denk. Iets anders. Er hijgen
dingen mee die onzin zijn bij voorbeeld.
Een fout in’t mechaniek of ’t standbeeld
van een beeld waarvan de held allang
gestorven is. Ja zeker en gewis.
Hij staat daar op zijn sokkel
en niemand kijkt ernaar. Een misverstand.

Hier in de tuin zijn uitgebloeid,
Sereia en sering. De eerste digitalis bloeit,
vijf klokjes al. Franse geraniums
vormen nu rozepaars hun bed.
Het leven komt en vliedt,
Dus opgelet. Vingerhoedskruid
steekt hoog in lucht. Naar bed, naar bed,
zei ringeling. Of was het toch dat andere ding?

Hoe was het ook alweer?
De tijd gaat snel, het leven vliedt.
Vijf vingers aan mijn hand.
Ik ken ze niet. O ja, de pink, het kleine ding.
En Ringeling en Likkepot, daar zijn ze weer.
Maar duim en middelvinger zijn op reis
en zwerven ver van huis in het geheugen.
Vandaag vliegt leugen hand in hand
met waarheid in de tuin.

Er bloeien planten die fantastisch zijn
en nooit zal hier een bloem vergaan.
Eeuwig staan de seizoenen naast elkaar.
De zon komt ’s nachts en nu zie ik de maan.

WLB 23.5.’09
TIJD VOOR PARASOL

Worden de zomers warmer of is het de witte drank
die dagen terug mij parten speelde,
die ‘k dronk omdat ik mij verveelde
Is het de ouderdom die naar men zegt
Ouderen doet stikken bij hitte en bij kou?
Na vijf minuten in de zon moet ik eruit,
Ik word er moe van en de schaduw ligt erbij,
Alsof ze zei: Kom, bemin mij.

De madeliefjes in het gras, hun kleine hartjes geel,
hebben het ook moeilijk. Meizoentjes aan
het eind van mei. Nee, ook de zomer moet nog komen.
De bomen lijken echter reeds diep groengekleurd.
Wie zeurt er over het milieu? De mussen
vielen vroeger door de hitte ook dood van ’t dak.
-En in een diligence zaten zeven mensen bij elkaar;
’t was heet en hitte was het waar zij over spraken.-
We moeten waken om te denken dat
nu alles maar veroorzaakt wordt door CO2 .

’t Is wel waarschijnlijk maar aan dat verhaal doe ik niet mee.

Ik pak de parasol en draai de steun in’t gras.
Hij heeft wat energie gekost, bij ’t maken.
Ook CO2 in lucht gebracht. Ik moet wel waken
over hem. Zodat hij lang mee kan gaan.

LEZEN BIJ AVONDVAL

– Het westelijk zwerk stond in somb’re gloed -,
lees ik , kijk op van ’t boek, de avond valt,
en zie de zon boven de huizen ter kimme gaan,
’t Wordt tijd, de maan reeds zichtbaar naast de zon.
Maar verder lezend: – starre purpervlammen boorden
zich in laaghangende grauwe wolken –
’t Begin van een verhaal, in avonturentaal
– De zon zonk dofrood, vroeg verduisterd, achter de rand, -.
Met mijn verstand probeer ik nu ’De laatste reis
van de Nyborg’ te maken tot poëzie. De boot vertrekt.

Er staat: ’Er staat niet wat er staat’,
dit is wat Nijhoff schreef.
Zo bleef ik nog wat zitten in de tuin
en lees, de boot vertrekt van ’t land,
– ,achter de rand van de Zuidzee, –
En kijk dan naar ’t westen uit mijn tuin.
De zon in purperen gewaad,
Maar vredig zonder stormachtig gelaat.
Ik zei het al, zij neigt ter kimme.
En verder nu, er staat:
-,leeg, op een groot zeilschip na.-

’t Gaat over een oude viermastbark,
verlaat bij San Francisco Golden Gate
en weet nog van haar toekomst niet.
Maar lees je door dan zul je weten
Hoe Fröbom later in de vette aarde rust.
Lang ver van huis als zovele zeelui toen.
Ach Slauerhoff ; wie leest hem nog?
De jongeren reizen de wereld rond.
En hebben daaraan handen vol.
De avondstond is verder in mijn tuin gekomen.

Jan Slauerhoff was een poète maudit.
Zijn zwerk staat in somb’re gloed.
Vanavond zijn de goden goed
gestemd. Geen grauwe wolk doet
geen sprankje licht verdwijnen,
of helder avondlucht de dampen aan.
Ik groet u uit mijn tuin
en doe de lampen aan. 23.5.’09

De laatste reis van de Nyborg begint aldus;
Het westelijk zerk stond in sombere gloed, starre purpervlammen boorden zich in de laaghangende grauwe wolken. De zon zonk bloedrood, vroeg verduisterd, achter de rand van de Zuidzee, leeg op een groot zeilschip na. Het was de Golden Gate bij avondval uitgegaan en koerste nu langzaam Oostwaarts.
ONKRUID– een niet gewied gedicht
Hoe kan ik jullie nu vergeten,
laag bij grond en jullie heten . . . . . . . . . .
Hoe heten jullie ook al weer? Eerst dacht ik lang
aan anemonen van het bos., toen was ik het vergeten.
En nu alweer. Ah, lelietjes van dalen heten jullie.
Tussen de muur en ’t stoepje wringen jullie,
je witte lange koppen op. En ieder jaar
denk ik: hoe krijgen ze ’t toch voor elkaar?
Dan breek ik door mijn knieën en ik ruik
een geur van warmte en van zonneschijn,
tussen de bladeren van satijn.

En in een hoekje tussen het bekende staat
een plant die eens bij naam ik kende.
Heeft zij geen witte bessen later in seizoen
die knappend openen en zaden tonen?
Nu kijk ik goed, na paars verdwenen bloemen,
zie ‘k bladeren maar tweeërlei van aard en vorm.
De enen wat gezaagd, de anderen schildvormig
van fluweel. Ah, judaspenning, schiet me te binnen.
Wat moet je met zo’n naam beginnen?

Wat ik maar zeggen wil, dat wat benoemd,
is slecht een fractie van ’t heelal en ook de tuin
gaat schuil onder de namen zonder tal.
Wat u zo schoffelt, nou… u begrijpt me al.
Van wat krioelt onder de grond, bij mijn gezond,
met een vergrootglas zou je er de schrik van krijgen.
Toch is dat alles nodig, hangt het samen.
en ook uw rozen zouden zonder aarde zwijgen.

WLB 23.5.’09
18 DE TUIN IS KLEIN
Mijn tuin is klein en groot. Haar grootheid in de veelheid
schoonheid, talloosheid, wijdsheid van ’t oog in de regenboog van kleuren

Wanneer mijn fiets op ’t tegelpaadje van ’t hekje naar de keukendeur te blinken staat,
De zonnestralen vangt op stangen, naven, trappers, stuur en spaken,
Dan zie je dát slechts, heel de tuin ligt in een glans van gouden draden die de lucht en aarde
/raken,
Zo klein is de tuin. Totdat je ogen ook hier weer gewend aan raken.
Soms op het dakje van het schuurtje van de buren koert een duif.

WLB 24.5.’09

KLEIN GRUT TOT SLOT nummer 20

Heel klein in ’t gras het herderstasje.
Waar ik van hou en in de duinen,
als ik me niet vergis de vroegeling
Vergeet-mij-nietje is niet mis.
Één rode roos.

De tuin, ik heb haar nagemeten,
is 5eenhalf bij zes. Twee brandnetels,
een schermbloem in de hoek.
’t Is mei een vogel schreeuwt een wanhoopskreet,
Een kat misschien. Een merel fluit nu een hoog lied.
En je gelooft me niet,
dit is de kleine tuin van d’ oude heer Van Dongen.
WLB. 24.5.’09

Telkens, telkens valt me weer iets in,
terwijl geen zin meer in een tuingedicht.
Van buiten kwetteren de spreeuwen, ’t is nu later.
En heb ik al verteld van mussen in ligusterheg?
Ik lees ‘Beschrijving van een gevecht’.
En heb een kaart Yakumo bridge in Kobe
in dat boek gelegd en heb ik al gezegd,
dat ik de oude heer Van Dongen soms bezoek?

De vierentwintigste, de zon gaat vallen.

TUINWONDEREN

Okay, okay, de tuin met dit en dat, ja zus en zo, met geur en kleur,
met gras en bloemen en onder aarde de myriaden.
Raadt er maar na, je mag er wel naar raden.
Naar de wonderen die kleur en geur en talloos meer fabrieken.
Insecten om wat op te noemen. Daar in de zon blauwgroen
de glans van stakker die meedogenloos met krant ik plet
wanneer hij in mijn kamer zoemt. Die nog benoemd kan worden:
Een vlieg.

Het wonderlijkste wat ik zag was wolk, een dansende figuur
van duizenden die op en neer als één geheel in kringen
een hele tijd en met elkaar en toch wel één te dansen staan.
Je kijkt er naar en zou haast mee gaan swingen.
Zo moeten de atomen in de dingen duizendmaal nog kleiner zingen
In een verheffend koor vormen zij dingen in de stilte waar
wij met verstand maar weinig van begrijpen.
’t Gebeurt in lente of ook in de herfst, waar komen zij vandaan?
Voor wie dansen zij?

De hommel bij de digitalis.De vlinders als buddleia bloeit.
Die razendsnel van bloem naar bloesem gaan.
Zij zeggen dat er zijn die kilometers als een trein afleggen.
Zij zeggen dat er zijn die niet in boeken staan.
Zij zeggen dat er vlinders gaan naar evenaar of verder.
Okay, okay. De naam? Zal ik maar epizeuxis zeggen?
De Gele Roede trekt de vliegwesp aan.
WLB 24.5.’09
TUIN MET BERK
Berk, berk, je zilverwitte schors,
‘k Vertelde aan mijn lief in wildernis
als het je overkomt, dan is
het nog een kans om vuur te maken.
We pellen schors van schors
en ’t allerdunste met wat droge
takken en misschien wat mos,
zo overleven wij.

Daar staat de hoge berk, wit
tegen de blauwsparren. Licht
vangst zij op en altijd weer
zijn boomkruipertjes er in de weer.
En op het grasveld zingt ieder jaar
de appelboom een levenslied.
Zo overleven wij, de zon gaat
’s winters koud het Duitse woud
in, achter een grens van hout.

De tuin omsloten rijst naar hemel op,
Het Franse huis ten zuiden; hoog beukenheg
En in het westen dan de hazelnotenweg.
onder ook hoog de Lijsterbessenbomen.
Het is gastvrij. Niet ieder kan er komen.
En langzaamaan legt tijd tapijt van planten,
een paradijsje aan. Lavendel, ridderspoor,
en digitalis. Verloren gaat de vliegenzwam.

Tegen het huis groeit nu de winde op.
Aan welke kant ligt nu de beukenheg?
De tuin is aan mijn cerebraal gehecht,
maar misschien toch wel gekanteld en ligt
hazelnotenweg niet in het zuiden?
Ik heb het eigenlijk nooit precies geweten
In ’t paradijs kijk je niet al te zeer
achter de horizon. Ach, hoe we meten,
dat wordt op ’t eind aan ons gezegd.

WLB 25.5.’09

VERGETEN TUIN

Nee, niet vergeten. Nee.
Een tuin die ik niet vergeten wil.
Groeide er dan een papaja, mimosa
een bananenstruik zo ver dat stil
zij in ver verleden ligt?
Het ritselen van bladeren in wind
van verre continenten?
Somt dit vergeten tuin niet op?

Of ligt teveel geluk en ook verlies
in deze tuin? Een schrale hoek
met kardinaalsmuts, rode kornoelje?
Een lied dat toen
men niet vermoeden kon?
De zon die schijnt,
Te spoedig weer verdwijnt?
Somt dit niet op vergeten tuin?

Vergeten kan men niet, maar toch
ligt veel niet open. Soms
duikt een vogel op die zingt
op takken die verminkt
en later afgebroken zijn.
Dan zie ik dat mijn nieuwe tuin
dezelfde takken heeft. Er zweeft
gedachte, iets raadselachtigs in.
Een nieuw begin ook wel.

WLB 26.5.’09
LEZER

Lezer, ‘k trek je mee, in ’t dichtersparadijs.
’t Was in de maand van mei dat ik daarin verdwaalde.
Ook in mijn tuin, die meer en meer de wijs
van Plato kreeg.’t Eerst wat ik zag,
de madeliefjes in het gras.
Toen and’re tuinen uit mijn leven,
En wacht eens even, riep ik, maar meer
en meer werden die tuinen één.

Als onkruid staan er fouten in de tuingedichten.
Soms kan het me niet schelen. ‘k Laat ze staan.
Kun je dan verder gaan? Je zult wel moeten.
En al te erg, dan zal ik boeten. In,
of buiten het gevang. Daar zit ik nu en leg
mijn oor aan tralies. Hoor een merel zingen.

Fouten? Nu CO2 daar hoort de 2,
iets boven O, maar ik weet niet,
hoe dat op de computer moet
En doet dat er veel toe in een gedicht?
In krant en boek in ’t algemeen,
zou CO2 tegen de schenen trappen.

Ik krijg nu neiging te gaan zoeken,
wat in gedicht en leven nog wel kan,
En waar ik dingen in de meimaand heb gedicht
vol fouten en met vollemaansgezicht,
terwijl de maand in zijn of haar primair(e) stond.
Op uw gezond, o lezer, staat er nu.
‘k Ga naar mijn tuin en drink
een jus d’orange. WLB 30.5.’09
AANGEHARKTE TUINEN ONAANGEHARKT
Ik harkte de tuinen bij elkaar.
En kwam in tuinen nauwelijks beschreven.
waar ik ooit toefde, halfvergetenene,
ook slechtgeziene. Toch in miljarden
neuronen opgenomen. Omschrijven
is niet moeilijk, zelfs vreemde tuinen,
waarin half verloren gedachten struinen.
Herboren, niet verloren tuinen.
Ik doe een poging om hen flardenvol
te roepen. Daar staat een gele lis in vijver
Wat verderop een zwijgende
met Latijnse naam en heel voornaam
een rijtje zonnebloemen, vol ijver
draaien ze mee met zon. O kon
ik hen maar volgen hemel in.
En aan ’t begin van oprijlaan
zie ik bezoekers naar de graven gaan.
Of is het naar het park van een kasteel?
Veel tuinen zag ik en heel veel
ben ik vergeten.

De tuin waar ik het kleine grasveld zie,
met borders die veel kleuren groepsgewijs
als op palet vertonen? Hoon jij mijn
denkcircuit? Wat is de prijs van wijs
en tonen om je weer op te roepen?
De tuin die paradijs heet?
Zo hark ik tuinen weer bijeen.
Geen ging er echt verloren maar misschien
is onrust toch in mij ontstaan omdat
ik de woestijntuinen en die der pool,
van streken ver in tropen vol geheimen,
nog niet goed ken en voor zij \
of ik verdwijnen. Nog wel bezoeken wil. WLB 27.5.’09
RUST
Vandaag, de dag voor Pinksterdag
De zon is stralend, kust de tuin
Meestal bekruipt me dan,
de onrust van het zwerven
Mijn geest woelt en ik kan
niet nalaten te denken dat
wat buiten is en dat ik allang ken,
de bossen om de stad, de polder aan rivier,
toch beter is. Ik denk: wat doe ik hier?

Maar nu, zou eindelijk mijn geest,
tevreden zijn om alles in mijn tuin te voelen?
De polder, De bossen om mij heen,
De Heerlijkheid van Beek,
waar gisteren ik nog liep, de heuvels steil
en met een uitzicht wonderschoon
op vlakte met een kerkje klein,
zou mijn geest ook tevreden zijn,
dat alles rustig in mijn tuin te voelen
En niet op pad te gaan en op dat pad
ook weer te rennen omdat
de wereld daar nog groter achter ligt.

Vandaag blijf ik heel rustig in mijn tuin.
En morgen of god nu bestaat of niet,
op Pinksterdag wil ik ter kerke gaan
En in een hoekje staan
En daar de Heilige Geest ontmoeten
Die nooit te kennen is en over wateren zweeft.
Dan zal ik zeggen tegen hem:
Gisteren was ik rustig thuis en ben niet weg geweest.

WLB 30.5.’09
MIJMERING IN TUIN
Op ’t hekje zit de merel met zijn jong
Hij propt een volle rode bes de snavel in
van ’t kind, een baby al niet meer.
Als hij zo doorgroeit wordt hij nog King Kong

Waar komt die bes vuurrood vandaan, ik tuur en tuur.
Geen bessen nog te zien maar op de lange duurg
ga je beseffen dat natuur ongeziene paden kent,
die door de dieren wel gekend zijn, niet door mensen.

Intelligent, intelligent! De mensen,
Toch zou ik soms wel wensen dat ik zag
en hoorde, misschien wel begreep,
wat voor de vogels overduidelijk is.

Als ik me niet vergis hoor ik geluid van kinderstemmen.
Zij klinken tsilpend haast. Even wennen
aan het idee dat zij ook dieren zijn.
En goede wijn behoeft geen krans.

WLB 30.5.’09

KRUISTOCHT EN CRISIS WLB 30.5.’09

Iedere morgen zet ik nu een cd-tje op, ’t komt gewoon in mijn kop
En dan luister ik naar Prendi: l’anel te dono en wordt wee van binnen
Zo beginnen we de dag en allerlei ongeschikte gedachten komen in me op
Ik bedoel wat schiet ik er mee op, de dagen rijen zich aaneen tot aan mijn dood.
Ik ben niet jong meer en leef in een stille buurt en denk bij voorbeeld: leven vliedt.
Terwijl als ik nu ik kijk naar wat ik schrijf er misschien vlood zou moeten staan.
‘L’anel te dono, o wat een melodie. Ik zie me als een jonge ridder die
zijn jonkvrouw een mooie ring aanbiedt en wat er daarna zoal niet geschiedt?
Dat kun je nog wel raden. Vijf kinderen , een heleboel nog meer geschiedt,
en dan op kruistocht. Hij sluit haar in een ijzeren, hoe heetdat, en geeft de sleutel aan een trouwe knecht, Waaraan zij ook zeer is gehecht en als hij weerkomt held van Christus,
opent hij de kluis en alles gaat in ’t grote huis , kasteel geheten, weer als vanouds.
Ik zei het al, gedachten ongeschikt, wat schiet ik er mee op.
Want ik leef aardig karig, mager, in een huisje klein, nu ja het geld is bijna op.

Dus ik probeer gedachten om te buigen. Nuttig moet ik denken en wat is er te doen?
Ze zeiden kort geleden nog de poen ligt op de straat. Nu is het alweer te laat.
De hele dag klinkt crisis door de lucht, het tuit je in de oren.
Dat wil niet zeggen dat er niks te matsen is. Als je maar geld hebt en niet alteveel verloren.
Zelfs met dichten heb ik laatst vernomen, valt te verdienen, je gelooft het niet.
10.000 Euro wordt voor een gedicht geboden. Het moet wel crisis zijn
als dat gebeurt. Mijn hart scheurt haast van blijdschap. Dus als je nu de wereld kleurt
met woorden kun je ook verdienen. Een ongeziene meevaller op oude dag.
Maar wacht, Er komen duizenden op dit broodje zalm af. Een hard gelag.

Ik zei het al, gedachten ongeschikt. Je schrikt en wendt de steven in de morgen
naar wat gebeuren moet en maakt ’t ontbijt en dan naar fittnessclub waar
een negatief van wat op straat en in kantoor gebeurt, op loopmachine staat.
Je laat gedachten door je heen alsof het scheen dat borst en been hier met plezier
bij wereld horen. Zo wordt je opnieuw geboren en daarna kun je er weer tegen.
De crisis ondertussen suddert voort en gaat niet voor of achteruit. Men luistert
en in de kringen van bankiers fluistert men weer oude nieuwe woorden.
De ongehoorde lang niet meer gehoorde. Pas op. De toekomst staat al op het vuur.
Een toekomst van verleden tijd? Laat ik niet duur doen en ik zeg in eerlijkheid.
Ik weet er niet de ballen van. Nu hoor ik weer die melodie, l’anel te dono en ik zie
de jonkvrouw weer en ook die heer die Christus zocht of voor hem streed in Palestinaland.
Hoe heet nu toch dat broekje van metaal? Daar gaat weer een gedachte met mij aan de haal.
Als ik het wist, ik schiet er niks mee op. Het is niet van de markt, wordt niet meer verkocht.
Zo blijf je een gesjochte met een klein huisje en een kleine tuin.

Drie regels nog, dat moet toch kunnen. Want veertig is ’t getal dat voorgeschreven is.
Ik heb het trouwens wel gezien, hiermee schiet ik niet op. Dus wis de laatste drie maar.
De crisis is dit jaar van langere duur. De huur betaal ik morgen wel van het belastinggeld
HEILIGE HOMMEL

Een hommel in de keuken. Hij zoemt,
Hoe zou je anders een hommel zien?
Aan zijn geelzwart en clownspak wel misschien.
Maar hij roept door muziek de aandacht op.

Zoals ook vliegen, wespen, muggen doen,
Met snerpender, gevaarlijker gezoem.
Ik heb nog nooit een hommel doodgeslagen.
Zou dat niet wagen; nee willen niet.

’t Is Pinksterdag en ik verbeeld mij
De grote dikke hommel in de keuken
Is geest, is heilige geest misschien
Ik zou haar als een ezel willen neuken.

En in haar bonte warme jas verdwijnen
Dan zou zij als een wonder me verschijnen.
En ik zou nederig haar dienaar zijn,
maar naar de geest, niet materieel.
WLB 31.5.’09
NEE, NAMEN NEE

Een melodie van Grieg golft door het groen
Door tuindeuren klinkt muziek
Een jonge kauw op schoorsteen luistert
Piano fluistert door de tuin

vol rozen onder schaduw
van de bronzen ongewone boom.
Loom ligt de tuin. Nee, namen nee.
Zullen we de namen noemen
Van de felgekleurde bloemen?

Voorin zie ik witte schermen
blank de zon opvangen
Onbenoembaar staan naast
maagdenpalm, vrouwenmantel,

gaan naar waar de naam vandaan komt.

’t Is wel warm, kijk daar gaan
hommels. ‘k Zie al witte vlinders
heel vroeg in het voorjaar
naar een toekomst gaan
waar buddleia bloeit in zomer laat.

‘k Wil de namen noemen
van de onbekenden. Nee, namen nee.
Van de witte schermbloemen,
van seizoenen in het leven.

En de gastvrouw helpt een beetje,
– weet je, zegt ze –dit is blauwe lis.
En als ik me niet vergis,
staat daar ridderspoor.- WLB 1 juni 2009
OVER WOORDEN

Er zijn zo van die woorden die je niet goed leest.
Wat staat er nu. Eerst las ik wingerdranken*,
Toen wingerdranken. Het was een feest
Er wat bij te vertoeven.

Zo zijn er meer, het zet je aan het denken.
Bedenk maar eens een dergelijk woord.
Normaal gesproken lees je wat er staat,
De context van de zinnen zit in het hoofd.

Maar soms lees je verkeerd. Je denkt:
Wat staat er toch? Iets klopt er niet.
Dan pieker je wat, tot je het woord herkent.

Het is een feest. De Here zij geloofd.
Natuurlijk zijn er teksten waar je ‘t niet ontdekt
Ligt het aan hen? Of ben jij gek.

WLB 30.5.’09

Carson MC Cullers: Het hart is een eenzame jager.
The Heart is a Lonely Hunter

*: Langs de muren en op de tafel waar de punchbowl zou komen te staan hadden ze
wingerdranken gedrapeerd. (pag. 115)

O, lezer. Gezeur over een woord? Wellicht!
Maar terwijl ik verder lees kom ik in het feestje terecht dat Mick geeft en dat is werkelijk zo goed beschreven dat ik nu pas echt goed in het boek kom. Want tot nu toe vond ik dat wel goed, maar moest toch steeds denken: Ik vond het verhaal:”Ballad of the Sad Café” van haar toch beter. Maar nu, ha. En ik krijg zin om toch maar weer een ‘boekbespreking’ op mijn manier te maken.
En goed, ik geef het toe. Ik heb enkele glazen witte Macon op, met of zonder cedille, en
zei nette tegen de vrouwtjesmerel op het schuurdakje van de buurman: Dag lief moedertje en toen daarna: ik groet je, paarse sering, tot volgend jaar je bloemen weer en ook jou buddleia, met één of twee d’s en sereia, wit uitgebloeid. Ik groet jullie, lieve planten.
Dus in die zin moet u deze boekbeschrijving van dat mooie boek lezen. Een boekbeschrijving die het helemaal niet is misschien. Ik bedoel, ik was al met die boekbeschrijvingen gestopt en nu begin ik er weer mee. Zoals sommige mensen met roken zijn gestopt en er ineens weer mee beginnen. Ik ken iemand die met lezen gestopt is, en op goede gronden, en die ik aanraad weer eens een boek te lezen.
Bij voorbeeld: The Heart is a Lonely Hunter.

En lezer, ik richt me wel degelijk tot u en in het begin staat niet voor niets O, lezer.
O lezer dus. Ik koop niet vaak boeken meer want heb er niet eens de ruimte voor en bovendien… Zelfs als het mooi is heb je niet zo vaak de tijd om een boek nog eens te herlezen. Terwijl ik naar het schilderij van Matisse, niet origineel, God beware me, iedere ochtend weer met liefde en verbazing kijk. Het gaat hier om een springend tafeltje waarin ieder moment weer een danseres zit. Als het ware, door het filigrainwerk van het smeedwerk. Zelfs de Monet ernaast, verbleekt ervan. Maar goed, het orginele Tangbeeldje, een paard natuurlijk en heel veel waard, verveelt me ook nooit.
Een boek dat ik nog eens gekocht heb heet:Jacques de Fatalist en daar heb ik geen spijt van. Ook van Boelgakov zou ik het boek De meester en Margareta, het gaat immers over de duivel, nog wel willen kopen. Ik heb het gelezen, maar dat boek, bij de hand, blijf je herlezen.. Net als Faust, deel 1, van Goethe.
Waar wilde ik eigenlijk heen?

De zon scheen,
Met witte Macon,
In mijn tuin.

.De merel? De meigedichten? Afghanistan? Of dat Walging van Sartre over het teveel gaat?

O lezer, nee. Ik zal iets meer vertellen, ouwehoeren voor mijn part, over dat boek van Carson Mc Cullers. Wonderbaarlijk. Hoe kan een drieëntwintigjarige zo’n boek vol werkelijkheid en inzicht schrijven? Maar wat ben ik nu vergeten?
Nu ja, ik herinner me weer wat ik zeggen wilde. Lees dat boek.

Wim Beckerr 30.5.’09
RUISEN

– Ik hoorde laatst het ruisend riet,
Dat ruisen kan en anders niet,-
Een Vlaamse dichter, priester ook,
– O krinklende winklende waterding* –
spon dit of iets dat er op lijkt.

Het ruisen van de zee, dat eeuwig ’t oor
en zinnen streelt. Je speelt op ‘t strand
en ’t ruisen gaat maar door.
En door , hoor mantra van de zee,
Je proeft de aardse eeuwigheid.

De bossen zingen eeuwig.
Wanneer ik wind hoor gaan door bomen
dan ruist Noords land gedachten in.
Hier is geen eind en geen begin,
Een koekoek met zijn zang.

die slechts herhaling is.
En op de poeszta, prairie, steppe
hoor je het ruisen van de wind.
Een vader met een kind,
op kar, op weg, naar huis.

Het ruisen van het graan
Het ruisen van een baljurk
op een debutantenbal.
Het ruisen van confetti,
al weer anders.

Het was een dag, mooi weer,
Een zonnetje van goud.
En bijna oud lig ‘k in de tuin.
De hele dag al ruist
de wind door heggen
door bomen struiken om mij heen. WLB 2.6.’09

Het ruisen van de snelweg E of A,
Ver weg van vennen ruist zij dag en nacht.
Het ruisen van de metropool aan ’t strand,
je hoort het eeuwig aan de waterkant.
Het ruisen van de ringweg rond Parijs.
En ook het donderen van de goederentreinen,
Weet je het nog mijn lief daar in de tent
op Franse camping die idyllisch lag.
die nacht elk half uur. Dat duurde toch wel lang * Guido Gezelle
En ’s ochtends vroeg mijn lief, hoe prachtig
met dageraad weer stil en rustig.
HESPERIDEN

De hesperidentrein, de hesperidentram,
Een mooie naam, nee daar niet van,
waar rijden ze – in Amsterdam?*

De Hesperidentuin waar gouden appels,
de dochters van de tuin die ze bewaken.,
in ochtendlicht hun kreetjes slaken.

Lag daar Atlantis niet?
Achter de poort naar ’t westen.
Een veste langs verdronken.

Damastbloemen groeien daar
langs de muren. Eroverheen
klimt Heracles. Ik meen

laatst zag ik hem in de Hesperidentram
in Amsterdam. Met Atlas samen.
Zij kwamen zwalken in de rosse buurt.

WLB 10.6.’09
* De schrijver publiceerde een vervolgverhaal over de Hesperidentram die door Amsterdanm rijdt. In HTV de IJsberg: Krant voor kunstenaarsinitiatieven. Nrs 21, 22, 23, 1997,1998.
EEN WOUD

Een woud van digitalissen in bloei.
Waarom dan huis en tuin verlaten?
De hommels weten beter en hun groei
hangt blijkbaar van de digitalis af.
Van klok naar klokje gaan zije
en vinden amber. Nee, suiker, nee ambrozijn.
Wat mag het zijn dat zij er vinden?
Siroop of wijn, nee nectar.

Toch, onrustig mens, wens ik nog meer
dan digitalissen in bloei.
Gisteren en vandaag alweer.
Verlaat ik huis, verlaat ik hof
en reis het land af of
ga naar het centrum van een drukke stad.

Wie is de mens als hij in rust zijn tuin bekijkt?
Een wijze, denk ik soms, dan lijkt
het me weer stom betijen
in suffigheid of ouderdom.
Vandaag keer ik me om
en wijkt de wereld voor de tuin. WLB 12.6.’09
VANMORGEN VERRAST
Vanmorgen opgestaan en aan het werk gegaan.
Ik noem het werk , ’t lezen van een boek,
want zoek erin wat kennis en de druppels
van de wereld, van de and’re mensen.
‘The heart a lonely hunter’ lees ik nu.

‘t Wordt tijd om een ontbijt te maken.
En ondertussen met wat landerigheid,
bekijk ik deze dag die komen gaat.
Gisteren zag ik Jack Sparrow, de piraat.
Dat was pas leven.
Hé, wacht eens even.
Daar staat voor het eerst dit jaar
de gele toorts fel onder grijze lucht te bloeien,
en door haar komst of hoe ’t ook komt,
steekt zij een vonk aan in mijn ziel,
dat onbegrijpelijke wiel dat dan weer zus,
en dan weer zo, zijn weg gaat.
Kom, laat ik eens aan mijn ontbijt beginnen.
Broodje met jam; heb ik nu trek in pindakaas?
Haast zou ik weer vergeten dat
de gele toorts fel staat te bloeien.

WLB 14.6.’09
DE TUIN DER LUSTEN

Gisteren in de tuin der lusten,
zag ik dat monsters apinnen kusten.
Een tere nimf weer daarentegen
was naast een engel in het hooi gelegen.
Daarnaast sprak een monnik in zwart habijt,
z’n zegen over de wellust uit.
Waarna hij zich op jonge knapen stortte.
Het schort, dacht ik, de geestelijkheid,
maar al te vaak aan evenwichtigheid.

Ben je er al geweest? Het is een feest
van geurigheid, van kleuren.
Waar men niet zeurt over de moraliteit,
Waar altijd weer wat anders staat te gebeuren.
Ik zag een matroos die zijn sperma loosde
in een fles en daarbij zelfs niet bloosde
Het schort, dacht ik, de zeevaardij
vaak aan een loodlijn bij het lage tij.

Toen kwam een bankier de tuin in met kredieten.
En heel de naakte menigte, zij allen lieten,
geslachtsdelen, als rotte appels vallen.
Ik neukte echter door want mijn nimfijn
was goud waard en bovendien,
had ik het wel gezien met de bankiers.
Het schort, dacht ik, het bankierendom
Aan intellect en eerlijkheid, aan wezigheid,
Kortom het is het tuig van het Filisterdom.

Zo zou ik nog door een matroos, een monnik, een bankier.
’t Plezier vergeten van de tuin der wellust.
Kus je je vrouw, je minnares, je man, je minnaar,
vergeet de tuin der lusten niet. Zij is
het lied dat bij de liefde hoort. Maar
al te vaak verstoord door viezigheid en geld,
vergat ik dat en lag nu uitgeteld bij mijn nimfijn.
Het schort aan haar niet, dacht ik nog
En werd toen meegetrokken in een tochtstroom
Weer de wereld in.

DE GROTE TUIN

De tuin, ik heb haar duizendmaal vergroot,
Dat is dan 30.000 m2 of 3 hectaren.
Ah, daar waren geesten rond
Je kunt er in de verte staren
De hoge bomen op een oprijlaan
zie ik naar een bordes toe gaan.

Een valk duikt neer en schreeuwt
naar toekomst en duikt neer
met in zijn bek een prooi.
Een reiger staat te vissen, uit het raam
zie ik hem bij de vijver staan

Je ziet, het is me goed gegaan.
En er gebeurt hier meer
dan in mijn kleine tuin.
Daarginds zie ik een hinde staan.
Of is het heksensabbath,
grijpt de waan van alledag mij aan?

Genoeg te zien en of de tuin
nu groot of klein is, het geluid
van mezen hoor ik iedere dag.
Een hermelijn vandaag
die in zijn leger lag. Een haas
maakt hoeken in het gras.

Als ik mijn kleine tuin nog wieden mag,
dan is zij groot. Een arend strijkt er neer
en gaat verschrikkelijk tekeer.
Een leeuw brult in het struikgewas
en zoals ik in boeken las.
Huilen de wolven in de sneeuw.

WLB 15.6.’09

DE LAATSTE TUIN?

Dat is nog maar de vraag,
We willen immers graag
Het eeuw’ge leven.
Een tuin van twee bij één
Wat bloemen in ’t begin,
Maar wie kent mij
en heeft er zin
wat bloemen op het graf te leggen?
Wat ik nog zeggen wil, het is april.
Vandaag de koude regen,
gisteren scheen de zon.

WLB 16.6.’09
O de o

O, geliefde bloem, o mijn geliefde,
O wat is er gebeurd, o, o wees toch voorzichtig.
O, daarvan worden we nu schichtig.
Het doet ons overdreven aan.
O, zelfs in gedichten, trekt gezichten

Toch soms liet ik de o wel staan.
Ik kan niet nalaten te roepen
nu ik de gele toorts zo prachtig zie,
O gele toorts, ik heb je lief.
Weet me gesteund door dichters die
dat vroeger deden. Ook de groten,
O tempora, o mores. O Else Lasker Schúler.

Zij schreef in : Een liefdeslied
– Uit gouden adem
Schiepen ons hemelen
O, hoe wij van elkander houden! –

Nu ja, o Else, o een vrouw.
Maar als ik nou citeer, daar gaat-ie weer,
bij voorbeeld Nijhoff, nou dan,
heeft u misschien geen antwoord meer.
Daar gaat-ie dus mijnheer:
– O God, verhoor haar liedje, en breek vannacht
De ruiten uit haar raam, en breng haar – neen,
Niet naar dit hooge, waar ik u, alleen,
Jubelend in de sneeuwstormen verwacht; – –
’ Is waar, de o is al te jubelend. In een gedicht
apart gebruikt maar al te gauw een decadente nicht.
Toch is het ook niet juist haar altijd te vermijden.
We willen niet onder een nieuwe mode lijden.

WLB 19.6.’09

HET EEUWIGE MOMENT
De allerlaatste tuin

De laatste tuin, herlees o lezer,
sla twee bladzijden terug.
Ik was er al niet zeker van, maar
nu, in een moment verzonken in de tuin,
zie ik de eeuwigheid en paradijs.

Je weet wel, waar eens Adam woonde
En toen uit rib kwam Eva in de tuin.
Waarna een slang zei: eet de appel
En ´t stomme wijf het deed.
Daar is nog heel veel leed
uit voortgekomen.
Ik lig hier wat te dromen in de tuin.

En tijd bestaat niet.
Eeuwigheid zit in het moment.
Ik weet ook wel als ’s morgens
lezer, je zit achter het bureau,
Heel een dag wenkt werk, Voor de boeg
de zee van van opdrachten. De baas
heeft haast met geld verdienen.
Dan is de eeuwigheid maar quats en
flauwekul. Het cijfer nul.

Maar in je tuin of buiten in het bos,
dan is er eeuwigheid. Als een wild dier
breekt zij er zomaar los.
Ik heb gezegd. Dit is het laatste woord
in deze bundel en ik hoop
dat zij ruikt naar weekend ruikt. Langste dag 21.6.’09
Tuin bij ’t riet.

Tussen het rietland en de dijk
liggen de huisjes klein te zijn
En als je naar beneden kijkt
dan zie je achterin de tuin
een bootje met de riemen op het bankje
Nog verderop staan molens
wel meer dan tien.
Ach, heb je deze molens gezien,
dan was je nooit in Kinderdijk.

Kom ik bij vrienden thuis in Kinderdijk,
dan loop ik altijd eerst naar ’t raam
en roep: : Ach, hoe fantastisch staan
de molens in het riet.
Nee, het verbaast me niet,
dat uit de hele wereld mensen komen
om dit te zien. Het zijn er minstens tien

Wat vindt je van de tuin?
Vraagt dan de gastvrouw en ik zeg:
Je hebt er wel wat van gemaakt.
Die tuinen hier uit vogelperspectief
zijn haast nog mooier dan de molens.
Zij lacht en zegt je bent een huichelaar,
Maar ’t is hier prettig wonen, dat is waar.

En wat dat perspectief betreft,
Mijn man die filmer is, zoals je weet,
heeft vaak zijn toestel hier gezet.
Bij avondval en dageraad,
soms zelfs bij nacht en als het ontij was.
De storm kan tekeer gaan hier,
Maar hij voor zijn plezier
stond maar te filmen. WLB 19.5.’09

TUINEN OVERAL

Tuinen in de Over Betuwe,
tuinen overal. Zal ik
er eens niets van zeggen?
Zal ik zeggen ik zag geen clematis?
Nee, geen boerentuin gezien.
Hortensia’s zijn me ontgaan,
Wel fietste ik daar rond, en ‘k zag
een ooievaar en moest op het gevaar
van auto’ s letten. Op de dijk
zag ik de wielen in de uiterwaarden
Zij bewaarden fauna en de gele
waterlissen zag ik tegen donker geboomte staan.
Ja, natuurlijk stond er wind, hetgeen
’t gaan nogal inspannend maakte,
bijna raakte ik nog van de dijk
en ‘k zei tegen Bas de Beer.
Bas ga toch niet zo te keer.
Fiets wat langzamer.
En toen zei hij weer:
Ben je nou al moe?
Dat gaf ik niet toe en ik fietste door.
Hoor zal ik eens zeggen hoe je
verderop, de heggen zag van de tuinen,
waar vast heel veel bloemen bloeiden.
Stokrozen misschien of anders wel clematis,
hortensia’s en rondom ’t groene gras
andere bloemen van de boerenstijl.
Hé.Bas, laten we een wijle stoppen.
Prachtig was De Waal en een vogel vloog
hoog ons in de lucht voorbij.
In een tuintje onderweg
Hebben we nog thee gedronken.
In het westen verzonk
traag de zon. Ik kon zien hoe
de clematis rankte langs de randen van veranda. WLB 22.6.’09

VERLOREN TUIN

Ik heb de tuinen achter mij gelaten
en ben de wijde wereld ingelopen.
Ik stond al jaren bij de poort,
maar buiten hoorde ik geluiden
van het soort dat ik niet kende.
Ik rende dan weer terug de tuin in,
daar lag tenminste een begin dat ik niet kende.

Ik zwerf nu rond door streken dicht bij huis.
Daar liggen bossen, heiden, waterplassen.
Er zwerven soortgenoten rond
in pakken van bizarre makelij.
Het is niks bijzonders, toch
Wie is die hij of zij die ik ontmoet?
Ze rennen me voorbij.

Nog verder moet ik gaan.
De wereld is nog groter. Vreemder,
naar men zegt. Achter de bergen wonen
zwarten, negers, islamieten.
Die wijsjes van nog verder spelen,
Van vreemde goden of van wilde dieren.

Ik heb de tuin, mijn paradijs verlaten.
Als ik niet oppas, val ik in zwarte gaten.
Overal op aarde krioelt het van het leven,
maar ondertussen wel omgeven
door kille ruimte van ’t heelal.
Soms denk ik aan de poort
die ergens ver weg, van mijn tuin,
me niet meer toebehoort. WLB 22.6.’09

Beste Bas,

Dit gedicht lijkt van diepte vervuld, maar juist dat vervult ontbreekt een beetje.
Huis-, tuin- en keukendiepte.

Eigenlijk zou er nog een strofe bij moeten:

Zo jerimieerde ik totdat ’t verdriet
me mijn strot uitkwam.
Ik nam de trein naar Amsterdam,
En kwam daar bij de poort Yab Yum,
die ook verdwenen bleek te zijn.
Het paradijs, dacht ik, verhuist van dag tot dag.
Het voorlopig laatste tuingedicht.

Je dicht, men dicht, ik dicht,
het schijnt dat er miljoenen dichters zijn.
De taal leert men al in de moederschoot.
Dan even na geboorte zwijg je en dan snel
leer je de taal. Heel snel en intensief.
Vandaar de dichters die
hun taal zo lief hebben.

Zo ook dicht ik, maar soms denk ik,
Okay, ik speel met taal maar wat ik zeg.
Leg ik daar werkelijk in wat ‘k voel,
of denk’of ruik of zie of hoor?
Is het geen taal die door haar inhoud
zichzelf vorm geeft en heeft
het werkelijk te maken met mijn ziel?

Soms wel, soms niet, soms
vol schijnheiligheid,
gooi ik de woorden uit.
Ach een gedicht kan o zo
Edel, diep, en wetenswaardig klinken.
De schrijver lijkt verzonken in een wijs
en treurig lied.
Okay, als jij de lezer dat zo ziet.
Maar denk niet dat
altijd de dichter zich zo voelt.

Misschien voelt hij verdriet
en schrijft een zonnig lied.
In flits kwam bij haar op
een treurige geschiedenis.
Terwijl zij toch die dag
Gewoon is gaan feesten.

Ik moet in ieder geval nu ophouden met
dichten over tuinen. Het lijkt alsof
ik onverschillig voor de bloemen word.
Ik twijfel of ik nog wel eerlijk ben
als ik alweer een bloem of tros beschrijf.
’t Wordt tijd dat ik ze van mijn lijf houd. WLB 22.6.’09