Drie fragmenten uit Wandel
Delft
Hoeveel passen maakten wij?
Genoeg, niet alteveel. De oude
Oude kerk rond, de oude Nieuwe,
Wat grachten, hofjes, stegen,
straten. Laten we zeggen 11000.
De Oude Kerk, Tromp, de Nieuwe Maurits,
Hugo de Groot ook, Piet Hein ligt in de Oude
En Willem van Oranje in de Nieuwe.
Gisanten, marmerbeelden, de weelde van
De Republiek, geacht publiek, hier
ligt geschiedenis en roem.
Kom, wees duidelijk, gooi al die helden
hier niet door elkaar. Wie ligt waar?
De Oude Kerk, Tromp en Piet Hein,
En vele anderen, de grafsteen in die
Hal is van Vermeer en Lieve Heer
in wit marmer ligt terneer, maar
zittend ook die andere Heer.
We zijn nu met de gids de Nieuwe Kerk ingegaan.
Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, blanje, blanje bleu ,
Nogmaals. We zijn nu in de Nieuwe Kerk aangekomen,
de lange spitse witte en fluisteren geschiedenis, het is bekend, Hugo
de Groot -denk aan 3 mijl en boekenkist-, hier naast Maurits gelegen.
Hard tegen hard , verbannen, want De Groot mét Oldebarneveldt,
de laatste door Den Prins geveld, onthoofd, een schande zwart,
het koningshuis, en later werd daar ingetrouwd en wie houdt
al die feiten bij en wij herkennen allerlei. En
wie ligt daar nu op haar zij? En allemachtig maar
die Piet Hein, de zilvervloot en dat was toch piraterij?
Dus weg er mee? Welneen dat is geschiedenisbedrog,
Want wie zijn duisterheid niet meer wil zien die is
misschien een witte blanke man maar kan
zijn goede kanten en geschiedenis niet onderscheiden.
Brons en carreramarmer, Hendrik de Keyzer,
Die van het Amsterdams stadhuis , de wijzer
van de tijd onder de gewelven van de hoogte,
De gids maakt ons steeds wijzer en klop, klop,
klop, dit lijkt karton. Zelfs ijzer op de lange duur,
wordt aangetast door roest Maar eeuwig blijven deze kerken staan.
bij wijze van spreken, welaan, en wij vervolgen onze weg.
Gaan naar het oud Stadhuis, de Schepenkamer en zeer lang
bestuderen velen, als behang aan de wand getoond, een kaart
van polders en Hoogheemraadschap, hoe noem je dat? Van
sloten en percelen en wat daar allemaal gezegd is weten wij niet meer,
ook dat is weer voorbij al blijft er allicht wat hangen. Van woestenij
werd Holland toch maar mooi een waterland. Voorbij
het glas in loodraam kijk je op het marktplein uit. ’t Is stil
en geen geluid dringt door in dit gebouw en trouwens
in de stad was het ook stil met lange en vrij brede grachten,
die wel wat op kanalen leken. Een oude stad in Holland
maar wat maakte haar toch weer iets anders? De pleinen,
twee spitse kerken? Wat minder stegen. Nu ja gewoon
de stad is oud en belegen mooi, hoe noem je dat? Pittoresk.
Kijk daar eens naast de deur, de meute is er al voorbij.
B2 leest, kijk hier woonde van dat vogeltje, de schilder
Carel Fabritius, het vogeltje dat staat erbij, wij ouwehoeren
wat over de schilderkunst en is Jan Steen?, waar
komt die nu vandaan?, was dat niet deze stad of
toch Den Haag, dat weten wij op zo’n moment dan graag.
Maar tempo fluit en is alweer voorbij.
Utrecht
WELKE VORM VRAAGT DE KOU?
Strak en hard en vastomlijnd.
Boreas vraagt duidelijkheid
Vraagt om grenzen niet getwijnd
Draden lopend door elkaar
Daar zijn wij en staan al klaar
Ná het café Olivier.
Hallo, hallo, ja ’t is koud.
Hier is’t warm en vertrouwd.
Zullen we hier blijven dan?
Niet zo kinderachtig man.
Vroeger was het kouder.
Okay! Nou daar gaan we dan!
Bij ’t stijgen in de oude spoorcoupé
neem je veel bagage mee, vergeet niet
je valies met dromen mee te nemen.
Oude treinen in het spoormusee.
Heel misschien herinneringen
aan de boemeltrein van toen.
A. ziet in de treincoupé
Sirikit en Bumibol,
Koninklijke dubbelheid
Reist in deze trein wel mee.
Een schavuit die Bernard heet
En doorzichtig is gekleed.
Goed, Utrecht, je kent het wel.
Smalle straten, singels, diepe kaden
Wij door oude namen waden.
Weer vergeten, hoe toch heten
al die lui, gebeurtenissen?
Ah! Adrianus die zo kort
tot paus geroepen wordt.
Meijendel
Meijendel, een tussenwandeling
We zien Eline Vere vast en wanneer niet
we sterven nog niet van verdriet
Want alles alles gaat voorbij en oud Den Haag
Blijft toch, ober een koffie graag.
‘O Meijendel je lijkt wel’
zegt B2 , ‘op Afrika, ik denk
aan de savanne’ en ’t is waar
(in zeek’re zin) want doorzicht,
silhouet en struikgewas, het was
een beetje als, maar ook weer niet,
het is maar hoe je ’t ziet en waar
je eerder was en miljarden neuronen
in je kop maken ’t algoritme op
van wat we zijn. En zien, misschien
misschien, maar ’t landschap lag
in prachtig kleurenkleed en wacht
hier op de lente.
We komen op een duintop aan
en staan versteld want zien
een vergezicht zoals er zelden is
te zien, alweer in kleurenpracht.
Sta stil, o wachter van de dag,
Kijk mee, en zie het duin, het strand, de zee.
Glooiend het duin met mauve zand en bruin,
Met grauw en grijs en groen in grijze tinten.
Met schaduwvlekken in ’t gebinte
van bladerloze struiken nog.
En toch al met een vleugje lentelucht.
Een zucht van Boreas die kouder is.
En dan het strand, ja geel, maar niet alleen.
Ook bruin en wit met vlakken heel
en half beschenen door een milde zon.
De winter is er nog en toch begon
De lente al schakeringen te werpen.
Daarachter in een witte streep
de branding in een verre reep
zich strekkend tussen zee en strand.
De kleur is ook niet monomaan
want mengt zich met de tinten van
een schilder die wat vegen groen en grijs
aan eb of vloed heeft toegewijd.
Daarachter strekt de zee, niet blauw,
niet grijs, meer groen, emerald, violet,
paars, hoe dit nu op papier gezet?
Nee purper niet, noch citroengeel,
Maar wel met heel veel kleuren,
haar vreugde en haar schoonheid uit.
En ’t eeuwige geluid der branding.
Wie schildert hier? Het is de lucht
Met flarden wolken die haar zucht
naar eeuwigheid te blinken legt.
En op de duinen, strand en zee
haar warmkoele adem spreidt.
Eén schilderij der Haagse School
zegt meer dan wij in dit poëem
van kleuren kunnen zeggen.