Bar met Blues. De categorie ‘Het langste gedicht’ geeft misschien nog het meeste denkwerk. Want wat wil je van al die pagina’s in de website zetten? Maar ‘k vond een sleutel die me daarbij een beetje helpt. De sleutel der herinnering.
Toen ik in het programma ‘Boeken op zondag van Willem Brands’ Hagar Peeters hoorde vertellen over Malva, de dochter van Pablo Neruda en zijn eerste Nederlandse vrouw, herinnerde ik me dat ik het ergens in het Langste Gedicht over Hagar Peeters heb. Maar waar? Na enig zoeken vind ik het op blz.127 van deel I. Een gedicht uit de bundel ‘Koffers van zeelucht’ met de eerste twee strofen:
’In Chicago in de bar met blues
zingt een vrouw de longen uit haar bloes
met een diepe stem haar stem omfloerst
de mannen naar zich toe op de dansvloer
De bolle pinguins en hun paringsdans
hun waggewals uitbundig tonen
krols op lome klanken en jahoes
de vormeloze lijven naar elkaar gebogen’
En by the way? Schreef ik dat langste gedicht niet vooral om niet meer te schrijven? Dat begin ik te vermoeden. Door me een beetje op het verslaggedicht WANDEL te concentreren. ’t Is mislukt, maar allee. De druppel gaat toch waar hij niet gaan kan. Of hoe is die uitdrukking? De balk gaat net zolang te water tot hij breekt? Bij nader inzien; ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Bij nog meer inzien; ‘De kruik gaat zo lang te water tot hij breekt.’ In ieder geval de bundel ‘Koffers van zeelucht’ nog eens lezen.
WANDEL heet het langste gedicht. Hier nog een stukje dat ik op blz. 125, deel I vond, hervond. O ja!
‘Vooruit nu met de handel,
Heet dit gedicht niet WANDEL?
Waar liepen wij al niet? Bij Leersum in de wei
En op de Gooise hei. Bij Dieren
In Berg en Dal klonk het geschal van ’t wandellied.
Ook bij de Posbank waar geen karekiet
te zien was bij gebrek aan riet.
In Brabant zag je ze ook niet.
Toen weer naar Weesp en vesting Naarden.
We keuvelen bij Reeuwijk aan de plas.
De duinen in, de duinen uit, bij Noordwijk
waar ’t gefluit van jongen langs een watergracht,
die is van Gorter, onverwacht, en de tapuit
ook daar, die in de duinen fluit. Uiterwaarden
bij Loevestein, dan Ankeveen, de plas,
dan weder duinen in bij Schoorl en
ergens in ’t herfstbos Gelderland,
’t is 2 november 2010,
Zullen we de karekiet hier zien?
O nee, die zit niet in het bos.
We rusten op het mos en drinken
ambrozijn. Een karekiet die zie je zelden
en als…, dan meestal in het riet.
Waar zijn we hier? Weer aan de Veluwrand,
tamme kastanjes in de hand, of Twente?
Ginkelse hei? Vergeet de namen maar.
Daar willen we geen weet van hebben.
What’s in a name; draai telmah om.
Vol leed en smart is het benoemde.’
En by the way. Het gedicht van Hagar Peeters heet ‘De dame vloekt de blues.’ Heeft acht strofen waarvan ik hier de derde nog toevoeg.’ Maakt het woord jahoes misschien duidelijker dat ik niet ken. Bestaat het of suggereert het? De klank is misschien al genoeg.
‘waarom hij van haar ging
die daar haar tonen uitspreidt met haar mond
en zo de tonen van de bluesbar vangt
op de onbewerkte schreeuw van saxofonen’
Koffers zeelucht heet trouwens haar bundel. Met plezier herlezen. Maar je vergeet gedichten weer zo gauw en zou er eigenlijk één uit je hoofd moeten leren en verwerken en citeren en hoe mooi zou de wereld worden als velen dat zouden doen.
Of slechts één strofe die je dan vaak te berde brengt. Of enkele zinnen zoals: ‘Wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos grond ter grootte van een krant, een heuvel met wat villaatjes er tegen’
‘Gezichten drinken wij voorzichtig
met kleine teugen opdat wij nippend
niet branden aan de rand van lippen.’
En nu ik de laatste drie regels herlees. Plagiaat of van mezelf? Soms weet je het niet meer! ’t Lijkt wel een beetje Nijhoff.
En deze van Maartje Maria Min:
‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’
Kennemerduinen
Kennemerduinen, en grillig in april.
De eerste bloei. Met berken kromgewaaid.
De takken graaiend in de lucht. De wil
van de natuur in brokken uitgezaaid.
De struiken hier in raadsels vastgelegd.
tegen het blauwe linnen van de stille lucht.
De meeuwen zweven in hun wit gebed,
de duindoorn in haar zucht van weer ontwaken.
Het landschap wijd en zijd gespreid.
Van boven op een duin zien we de zwarte plassen
die zwijgen. Soms van een eend geluid.
Een kromme eik, een schreeuw en dan de zee.
Sommige plantjes in het schrale zand. ’t Is half vier
en moe gewandeld wij – de middagthee.
De meeuwen
We liepen even vooruit naar 1 april,
Nu lopen we weer terug naar
Rotterdam en ’t plaatje van
twee meeuwen daar; waar
we een wijle blijven staan.
Op blz. 13 van deel X. Daar
op de dukdalf zit een mantelmeeuw,
de Grote mantelmeeuw, een doortrekker
en algemene wintergast, maar
d’andere is veel meer bekend.
De zilvermeeuw als herring gull,
Silbermöwe, Goéland argenté
in streken rond ons heen gekend.
In streektalen, kom leer het
uit het hoofd, dit is een leergedicht,
wordt ze herkend onder de namen
Kaab, Kobbe,Mok, Kokmeeuw,
Klieren, Blokmeeuw,Sulverkob.
De Kokmeeuw, ’t zij hier nog
vermeld is een andere vogel
en plaatselijk zeer talrijk in
het broedseizoen. Hier ijverige
leerling moet je het mee doen.
Dit alles dacht je niet toen
je de plaatjes zag. We voegen
hier de kokmeeuw toe.
Zodat je aan de zee, in veld
op vuilnisbelt je niet vergist.
Toch valt het nog niet mee.
Het voorjaarspak, het zomerpak,
Het prachtkleed, jeugdkleed.
Den Helder, Zierikzee,het Skagerrak.
Hier ’s winters op het dak der flat
en in het binnenland. Te land,
ter zee en in de lucht.
Vooral hun vlucht
is prachtig om te zien.