De bezoeker, een man van de wereld, is opgegroeid in de megastad maar hij kent de jungle goed. We lopen achteloos en in gesprek door een bos. Ineens richt hij zijn geweer omhoog . Twee schoten en van hoog, hoog uit de boom vallen twee neusbeertjes pal voor onze voeten, morsdood liggen ze daar, onverwacht als een schot uit de hemel. Good shot. De neusbeertjes zien er, zelfs dood, zó onschuldig uit dat men zijn tranen moet terugdringen. De welopgevoede charmante bezoeker is trots – good shot- maar staat niet lang stil bij deze gebeurtenis. We lopen verder, geanimeerd het gesprek voortzettend.
Op de Plaats van de Akker nemen enkele boeren ons mee naar een plek diep in het bos waar ze een hol met lagartos, grote hagedissen, hebben ontdekt. Na uren sjouwen in de hitte zijn we er. De boeren beginnen te graven. Het duurt één uur, twee uren. Er zijn meerdere loze gangen, die één voor één blootgelegd worden.
Een gevallen woudreus heeft hier een gat in het bos geslagen zodat de zon de bodem bereikt. Rondom stoomt de jungle als een Turks bad. We worden uitgewrongen als in een broeikas.
’t Is verbazingwekkend hoe pezig deze mensen zijn. Ze spitten met grote regelmaat door. Tóch, dat zie je, zijn ze niet echt sterk, daarvoor zijn ze te slecht gevoed. Het is meer een kwestie van uithoudingsvermogen en een vermogen tot afzien dat in de loop der eeuwen is ontwikkeld.
Slecht eten en altijd zwoegen.
Deze hagedissen zijn een buitenkansje dat uren werk waard is. Eindelijk schijnt de goede gang bereikt te zijn. Één van de boeren knielt bij de opening van het hol, steekt snel z’n hand naar binnen en in één greep pakt hij een hagedis van zeker een halve meter lengte en houdt hem in triomf omhoog, zijn vingers stevig achter de kop geklemd. Een lichtgroen-geelachtig beest met mooie strepen dat wringt en spartelt, maar niet los komt. Zijn lang kakement is er op gebouwd prooien te verscheuren en een arm tot lappen te decimeren. Een paisano houwt hem met een machete op de kop, nog eens en nog eens. ’t Duurt tien minuten voor de hagedis dood is. Hij is taai en sterk, een dier dat uit de oertijd stamt. Dan grijpen de boeren het andere dier dat op dezelfde manier wordt afgemaakt. Om op te eten en de huid te gebruiken. Ze smaken mals en naar kip.
De jacaré’s, de alligators, kwamen tot voor kort nog tot dichtbij de hoofdstad. In een lagune, iedere jaar verder weg, zien we een beest onderduiken en kunnen hem onmogelijk nog traceren. Maar, reptiel met longen, zal hij toch boven moeten komen. Een slim beest dat z’n neusgaten nauwelijks zichtbaar boven het water uit kan steken. We turen, lopen langs de kant, turen. Niet te zien. Ah ze kunnen zich goed verbergen voor de lugubere mens. Zouden ze ons overleven? Op een avond op een hacienda moeten enkele hekken worden gecontroleerd. De kuddes, alhoewel behoorlijk vrij, kunnen maar niet overal rondgrazen. De jeep scheurt het donker in over wild gras en slecht gebaande wegen. Een vriend van de baas, een ruige mafketel met een nobel gezicht en slechte verrotte tanden, een neuroot uit de savannen die meestal in de stad rondhangt, een soort Peer Gynt, woest en intelligent, roept ineens: “Stoppen.”
Twee gele ogen blijven in de lichtbundel gevangen.
De wagen remt, slipt en stopt. Peer Gynt springt eruit en schiet een salvo in de bosjes. Dan rent hij naar het struikgewas en trekt een twee meter lange jagareté aan z’n staart met zich mee. Het beest is gewond, kronkelt en vecht. Peer valt en moet loslaten. Als een zweep zwiept de staart en stof en takken vliegen rond. Hij pakt hem weer, wordt meters weggeslingerd. Staat op, valt weer en zo gaat dat een tijd door; een helse worsteling, onderbroken door het schaterlachen van de neuroot. Tenslotte wordt het dier door drie man overmeesterd en achterin de jeep gegooid. We zitten met opgetrokken benen op de stalen zijbankjes in de nauwe ruimte. De idioot Gynt trekt aan het dier, haalt z’n voet snel door de open bek, nét voor die dichtklapt. Ruig plezier; dans met de prooi. Spoedig sterft hij.
Drie mannen zakken de rivier af. Zeven dagen door oerwoud, soms langs de grote grasvlakten. ’t Is een afwisselende tocht in een roeiboot met buitenboordmotor.
De drie hebben genoeg voorraad bij zich. Omkomen zullen ze niet. Op deze reis vangen ze één grote vis, een surubí van misschien twaalf kilo en één piranha met zijn zaaggebit en zulke sterke kaken dat hij aan het stalen gladde lemmet van een machete blijft hangen wanneer hij zijn tanden er omheen klemt. Heerlijke vissoep die avond op het menu.
Na een week wordt het laatste kampement opgeslagen. De rivier is op deze plaats breed. Er ligt een afgeslagen oeverwal, zeker vier meter hoog waar de tent, nietig, wordt opgezet.
Vanaf de steile rand heb je een prachtig uitzicht. Beneden reikt een laagte tot aan de rivier.
De volgende morgen wil de vreemdeling toch wel eens een keer eigen buit zien. Want zo’n jungletocht is toch eigenlijk weinig verheffend als je alleen uit blik eet. Hij staat daarom vroeg op in ’t halfduister en daalt de steile oeverrand af naar de vlakte voor de rivier. Het zomerbed. “Gak, gak, gak, gak,” daar komt een dichte wolk Canadese ganzen aanzetten. Een snaterende massa. Hij schoudert het geweer, mikt, en verdomme, mis! Nog een keer, alweer mis. De ganzen wijken uit elkaar, hergroeperen zich, nemen een andere koers en verdwijnen uit het gezicht.
Het schot davert na. Overdondert de opgesloten rivier. Klinkt als een kanonschot. Echoot tussen de oevers.
Nauwelijks is het schot verklonken of de vreemdeling hoort een een vaag geroffel, voelt een lichte trilling, ziet een snel naderende stofwolk. Een grote troep halfwilde koeien nadert , opgeschrokken door de knal, op hol geslagen. De kudde komt, tussen water en hoge kant bekneld, razendsnel op hem af. Hij kan geen kant op. De hoge wal is te ver, de rivier ook.
Links ziet hij wat lage boompjes staan, peppeltjes of iets dergelijks. Hij moet snel beslissen om een uitweg te vinden. Er valt niks te beslissen. Er is geen uitweg. Hij rent naar een boompje en klimt er in. Maar het boompje stelt weinig voor en twee meter boven de grond begint het al te zwiepen en kan hij niet verder. De kudde is tot op honderd meter genaderd. Een moloch, een trein, 500 koeien met één lijf. Het dondert. Stofwolken jagen rond en de gejaagde jager kan nu duidelijk de ademhaling horen, het snuiven en hijgen. Ziet de zwoegende flanken van het monster.
In de verte ligt een prachtig doodstil landschap in purperen rust en heerlijke vrede.
Tachtig meter. De kudde is nog tachtig meter weg!
Een onwillekeurige schreeuw ontwringt zich aan zijn keel, een kreet uit de buikholte. Whaauwww, Whaauww. De voorste beesten die de troep leiden beseffen een gevaar, zijn gewaarschuwd en buigen af. ’t Is alsof de koeienjongen schreeuwt.
Ze luisteren en gehoorzamen. De hele trein, dat hele logge lichaam, maakt een bocht en verdwijnt in de verte. Raast langs de boompjes, vlak voor hem langs.
Pas vijf minuten later breekt het zweet hem uit.
Hij haat de krolse kat. ’t Slaapt niet makkelijk in de zomer onder grote hitte en kattengejank. Een klein ventilatortje staat bij zijn hoofd te zoemen en dan die kat nog; huilend, kermend, jankend en smekend om liefde. Ook overdag als-ie in zijn hangmat de siësta wil houden. Scharminkelig geluid, luguber geluid. Dan ziet hij het beest, vanuit die hangmat, pakt z’n revolver en schiet het 12-millimeter magazijn leeg op het mormel. Gemist! De kat ontsnapt. Gelukkig, temeer daar hij verder zwijgt en de liefde in stilte bedrijft.
Wij kijken lang naar de pad die in ’t halfduister onder de lamp op zijn prooi wacht en geen oog of vezel van zijn doel af laat. Whap!, een tong van twintig centimeter rolt zich razendsnel uit, pakt het insect en rolt de prooi naar binnen. Het fascineert en doet je mijmeren over de strijd om het bestaan.
In één van de zeven dorpen vermorzelt een vrachtwagen een dolle hond tegen de muur. ’t Gebeurt op de plaza. De hond is angstig, maar bovenal gek.
Ongecoördineerd, kwijlend, slepend met de achterpoten, huilend als een weerwolf. De vrachtwagen drijft hem langzaam in een hoek. Dat valt niet mee, maar tenslotte lukt het.
’t Hondsdolle beest, half verlamd, staat tussen de muur en de wagen. ’t Zal gauw gebeurd zijn nu. Gas! Gas!
De wagen spat tegen de muur; vlees en bot worden met de doodskreet van het dier verpulverd.
Dichtbij de stad ligt een kolk in de rivier vol roofvissen. Of vol roofvissen ligt een kolk bij de stad in de rivier. Of in de kolk vol zuurstof vieren de roofvissen hun leven.
We kopen levend aas en ja – Beet!
Binnenhalen en terugzetten. ’t Water kolkt. De vissen zijn blind, begerig en hebberig. Ze vallen op het aas aan en slokken het tot diep in de maag heftig naar binnen. Het zijn schrokkers. Consumenten om van te dromen.